| |
| |
| |
Vooraf
Een schrijver is een rivaal van de werkelijkheid. Maar niet iedere schrijver beschouwt de werkelijkheid als rivaal; de meesten gaan er heel amicaal mee omen beschrijven haar geheel naar tevredenheid. De schrijvers die niet op goede voet staan met de werkelijkheid hebben helemaal geen reden om haar zo naar de mond te praten. Zij geven geen imitatie van haar ten beste in hun werk. Het is nog erger: de vraag is of die werkelijkheid wel bestaat als zij er zich niet druk om maken. Wat hun hart bezoekt laat hun hoofd niet onberoerd, zodat hun idee van de werkelijkheid subjectief is en de vraag gewettigd is of er wel zoiets als dé werkelijkheid bestaat. Wat als werkelijkheid aanvoelt: ontroering, melancholie, schuld, paradoxen, kwellende vragen, verlangen, pijn, onvermogen, teleurstelling, hoop en ellende is een ruwe en gevoelige materie. Gevoelig omdat dit allemaal afkomstig is uit het domein van het menselijk tekort; ruw omdat het nog geen vorm heeft gekregen die voorkomt dat men zich er blijvend aan bezeert.
De rivaliteit tussen de schrijver en wat als werkelijk aanvoelt geeft een gespannen verhouding: wat als werkelijk aanvoelt wil zo gevoeld worden, terwijl men er als lezer toch liever niet onderdoor wil gaan, integendeel, er gesterkt uit tevoorschijn wil komen in de geest van Nietzsche: wat mij niet ombrengt maakt me sterker. Om
| |
| |
te bewerkstelligen dat de werkelijkheid werkelijk aanvoelt en de lezer gesterkt zijn lectuur verlaat is een list nodig: de list van de literatuur.
De generatie prozaschrijvers waarvan in dit boek de meest representatieve behandeld worden, bedient zich van de list van de literatuur: van de verbeelding en haar handlangers: verhalen in verhalen, metaforen, geleidelijke onthulling van de essentie, labyrinthische structuren, associaties, dubbele bodems, wisseling van tijden en verandering van perspectief. Ze gebruiken een scala van dit soort zinvolle omwegen om uit te komen waar ze zichzelf en de lezer willen hebben. Al deze omwegen staan in dienst van de ‘the muscle of the soul’, de verbeelding, die ‘vloeistofoplossing waarin de kunst de kiekjes van de werkelijkheid ontwikkelt’, zoals de als Palinurus vermomde Cyril Connolly zegt. Zij maakt de ervaring geschikt voor communicatie, ‘zoals een microscopisch preparaat moet worden gekleurd om interpreteerbaar te zijn... alsof het object eerst moet worden gecamoufleerd om daarna ontdekt te kunnen worden’, zoals een andere Palinurus, Rudy Kousbroek, in Het meer der herinnering schrijft.
De verbeelding is niet slechts het literaire toverstafje dat er voor zorgt dat ervaring communicabel wordt, het is ook een opvatting van de werkelijkheid: de wereld is de voorstelling die ik me ervan maak. De literatuur krijgt daardoor een wonderlijke dubbelfunctie: de schrijver is de demiurg die een wereld schept die hij tegelijk betekenis geeft. De schrijvers die hier ter sprake zullen komen zijn als een stroming te beschouwen omdat ze de werkelijkheid niet als een vanzelfsprekend gegeven opvatten, die werkelijkheid is er pas op het moment dat ze haar onder woorden hebben gebracht. Dit veronderstelt dat ze zich filosofisch hebben verbaasd over iets waar anderen aan voorbijgaan. De consequentie van deze ver- | |
| |
bazing is dat hun proza eerder reflexief dan beschrijvend is. Hun romans en verhalen zijn subjectieve evocaties van hun gedachtenwereld, de personages zijn geen karakters, maar vertolkers van een bepaald bewustzijn.
Alle zes schrijvers kunnen de uitspraak van Max Stirner herhalen: ‘Ich hab' mein' Sach' auf Nichts gestellt’. Ze geloven geen van allen in enige godsdienst, religie of metafysisch verband. Als ze zich ergens aan verslingerd hebben, dan is het aan het vermogen van de verbeelding om iets voort te brengen dat hen tijdelijk geruststelt: de illusie van zin. De produkten van de verbeelding veroorzaken die zin omdat thema's, motieven, beelden en zinnen persoonlijke ontdekkingen of uitvindingen zijn, remedies tegen de macht van kwellende vragen, melancholie, pijn, onvermogen, kortom alles waarom men niet speciaal gevraagd heeft.
Voor de schrijvers die hier ter sprake komen zijn de letters van het alfabet de elementen van een persoonlijk universum. Dat persoonlijk universum is een produkt van de verbeelding, volgens Nicolaas Matsier de vluchtweg voor het menselijk tekort én het menselijk teveel. Ze worden hier behandeld als uitgesproken individuen en de bedoeling is hun persoonlijk universum recht te doen. Dat ze gemeenschappelijke kenmerken hebben tast hun individualiteit niet aan, die wordt er mogelijk zelfs door versterkt. Ze hebben gemeen dat ze rivalen van de werkelijkheid zijn: ze voelen zich uitgedaagd, besprongen door verbazing, vragen, ontroering, verlangen.
De verbeelding behoort niet tot de defensieve, maar tot de offensieve taktiek. Ze is er op uit een ongemakkelijke en zeurende leegte te vullen met iets waar die leegte verbaasd over zal staan. De verbeelding is ook het domein van de mogelijkheden: in dàt gebied leeft de overtuiging dat nog niet alles verloren is, dat alles elke dag opnieuw
| |
| |
kan beginnen. Bij alle zes schrijvers heerst de uitgesproken wil zich niet neer te leggen bij wat als werkelijkheid en onvermijdelijkheid wordt gezien; in de verbeelding zit een hardnekkig utopisch sentiment. Bij Meijsing te vinden in de formule dat het verlangen de stijl van de eeuwigheid is, bij De Winter in de voorstellingen die zijn personages zich maken van een mogelijke andere wereld. De verbeelding is ook het levenwekkende principe dat alles, en steeds opnieuw, een nieuw aanzien kan geven. De Wereldbibliotheek van Jorge Luis Borges is een bibliotheek van mogelijkheden: ze kan elk moment een vonk veroorzaken die alles in een nieuw licht zet. (‘De Wereldbibliotheek is de enige plaats in de wereld waar de hoop dat het allemaal minder erg is dan het eruit ziet, nog niet door tocht weggeblazen lijkt’ - Doeschka Meijsing.)
Men zal zien dat bij al deze schrijvers steeds twee werkelijkheden optreden: de vermeende ‘echte’ werkelijkheid en degene die hun personages in hun hoofd hebben. Bij Frans Kellendonk bestaat de werkelijkheid die zich in het hoofd bevindt uit idealistische voorstellingen omtrent alles waar zijn personages mee te maken krijgen: zij koesteren zich in ‘appetijtelijke leugens’. Bij Oek de Jong bouwt Edo Mesch persoonlijke systemen die hem een greep op de werkelijkheid moeten bezorgen. Zijn ‘scherm der reflexie’ onttrekt zijn werkelijke verlangen lang aan het zicht: tot een werkbare verhouding te komen tot alles waar zijn moeder voor staat. De personages van Kooiman bevinden zich in een permanente staat van gedachteloosheid; de werkelijkheid maakt geen indruk op hen en echt ‘ervaring’ doen ze niet op. Hun werkelijke bestemming ligt in een ‘open plek’, een geestelijke toestand waarin ze voor alles beschikbaar zijn en die veel weg heeft van de regressieve staat van vóór de geboorte. De ont- | |
| |
wikkeling die zich in de richting van de ‘echte’ werkelijkheid in De vertellingen van een verloren dag voordoet wist deze essentie van zijn werk niet uit. De vlucht van de verbeelding die alle personages van Leon de Winter maken vertolkt een sterke hang naar een andere wereld. Op basis van een ontroering of een tragisch besef bedenken ze verhalen die de ontroering of tragiek invullen en een vermeend werkelijk aanzien geven. Bij Doeschka Meijsing zijn ‘de wetten van de verbeelding’ gelijk aan die van haar existentie: de verbeelding is bij haar een weerbare manier van leven, ten dienste van de herinnering, de moraal, de stijl en het verlangen.
De twee werkelijkheden in het werk van deze schrijvers zien we ook in het optreden van dromers tegenover realisten in hun werk. De dromers staan altijd dicht bij de wereld en de intenties van de schrijvers, de realisten zijn altijd de anderen. De dromers zijn genoodzaakt zich aan te passen aan de werkelijkheid en de realisten, maar ze hebben te verschillende voorstellingen van wat werkelijk is: ze zijn gebonden aan hun verlangens, de bewegingen van hun geest, overgeleverd aan de ideaalwereld van hun herinneringen of ten prooi aan gedachteloosheid. Het ‘gewone’ is niet iets waar ze aan kunnen voldoen, al hebben ze er een heimelijke belangstelling voor. Een wereld van harde ‘feiten’ is in het werk van deze schrijvers onbestaanbaar, om filosofische, emotionele en literaire redenen. Feiten knevelen de verbeelding en staan de mogelijkheden in de weg.
In alle personages in het werk van deze schrijvers speelt zich een conflict tussen gevoel en verstand af. Bij Kooiman staat het gevoel haaks op de werkelijkheid, bij Meijsing wedijveren ze, terwijl de verbeelding als overwinnaar tevoorschijn komt, bij Kellendonk stuiten de idealistische voorstellingen die het gevoel zich maakt op de
| |
| |
harde feiten die het verstand produceert, bij De Winter is het niet anders. Bij Oek de Jong moeten de ‘bewegingen van het gemoed’ afgeschermd worden voor het verstand dat denkt óók voor een kosmische harmonie te kunnen zorgen.
Op het niveau van het schrijven is het conflict tussen gevoel en verstand van heel andere aard: dan is het de intelligentie van de verbeelding die de dienst uitmaakt. In het proza van deze schrijvers vinden gevoel en verstand elkaar in de techniek van de verbeelding: zij denken in beelden, laten motieven spiegelen, onthullen met raffiment geleidelijk hun bedoelingen, voegen verhalen en sprookjes in die licht werpen op het verhaal, vangen iets in een ravissante vergelijking, associëren en suggereren. Zij hebben het verhaal in de hand, het hoofd heeft bezit genomen van het hart. Van ‘gespletenheid’ tussen gevoel en verstand is bij de literaire executie geen sprake.
De verbeelding staat in het werk van deze schrijvers voor verschillende, maar met elkaar verwante drijfveren: zij is identiek met ‘verlangen’ bij Meijsing, met het ‘eeuwige’ Rome bij Matsier, het utopisch sentiment bij De Winter. Bij Kooiman en De Jong is het verlangen regressief, het is gericht op de tijd dat ze nog zonder bewustzijn leefden, bij Kooiman ‘de open plek’ genoemd en bij De Jong in de vergetelheid van de rivier de Lethe. Bij Kellendonk en Meijsing is het vooral ook een instrument (zowel harnas als lans) waarvan actief gebruik wordt gemaakt om gedachten en gevoelens in elkaars armen te drijven.
In de wereld van deze schrijvers is de ‘tijd’ een niet of nauwelijks bestaand begrip. Het leven speelt zich af in het bewustzijn en dan pas in een historische tijd. De tijd is aanwezig als weerstand van de verbeelding, als iets negatiefs. Het werkelijke utopia in de gelijknamige roman van Meijsing bevindt zich in de verhalen uit verschillende
| |
| |
tijden die de twee werkers aan het Woordenboek der Nederlandsche taal elkaar vertellen. In Rome is Matsier erop uit om samen te vallen met de eeuwigheid die de stad uitstraalt. Voor Kooiman moet het heden versmelten met de gevoelens van vroeger. De toestand die Edo Mesch in Opwaaiende zomerjurken wil bereiken, ‘beweging in ruste’, is onttrokken aan de tijd. Alleen Leon de Winter verhult niet dat zijn romans in de twintigste eeuw spelen, ook al wordt zijn ambitie om dat nadrukkelijk te laten blijken met Vertraagde roman duidelijk minder en gaat zijn ontwikkeling in de richting van aanmerkelijk tijdlozer motieven. Een synthese tussen verbeelding en tijd lijkt A.F.Th. van der Heijden te willen bereiken in De tandeloze tijd, een romancyclus die hier niet aan de orde kan komen omdat het ambitieuze werkstuk nog voltooid moet worden. De ambitie van de Kooiman van De vertellingen is in een ‘eeuwig heden’ te kunnen leven, Matsier spreekt van ‘voile stilstand’, De Jong over de genoegens van de Lethe, Meijsing opteert voor het stroomgebied van het verlangen, ‘de stijl van de eeuwigheid.’ In De kat achterna is de hoofdpersoon uit de geschiedenis gevallen en voelt zich niet opgenomen in een continuïteit. De tijd is in die roman iets waarmee de hoofdpersoon niet overweg kan. Vroeger, als kind, wel, toen mat ze tijd af aan de snelheid waarmee een reep chocolade werd opgegeten. In La Place de la Bastille ligt de hoofdpersoon overhoop met de geschiedenis in het algemeen en zijn eigen geschiedenis in het bijzonder. Borges geldt voor deze schrijvers als voorbeeld vanwege zijn onwil en onvermogen om de tijd een solide plaats te geven: hij vertegenwoordigt de wereld van de mogelijkheden van de geest.
De verbeelding heeft bij alle zes schrijvers een offensieve functie: betekenis geven. De vele, proteïsche gedaanten waarin ze zich voordoet bevestigt alleen maar haar ka- | |
| |
rakter: ze is een list waarmee een labyrinthische, tragische of ondoorzichtige werkelijkheid doorzien en in bedwang gehouden wordt, en tegelijk zegt zij iets over die werkelijkheid. Zij creëert houdbare illusies om tegenstellingen tijdelijk op te heffen: tussen gevoel en verstand, heden en verleden, individu en maatschappij, tussen het concrete en abstracte. Het kunnen thema's, motieven, ideeën of uitgesponnen metaforen zijn; het kunnen ook zinnen en woorden zijn die erbij staan alsof zehet eeuwige leven hebben. Houdbaar is het werk van deze zes illusionisten bovenal door hun rationele verwerking van intuïties, zodat hun romans en verhalen niet de indruk maken eendagsvliegen te zijn. Het zijn rationele idealisten die hun romans en verhalen beschouwen als het weerbare antwoord op hun ontstelde ziel. De verbeelding is bij hen geen vat vol fantasieën, maar een gevoelig, nauwkeurig en precies instrument, een list om de werkelijkheid de baas te worden, ‘a rainbow across the stormy gloom of the darkest tales’ - Nabokov.
|
|