| |
| |
| |
Een vluchtweg voor obsessies
I
In Mijn Vlaamse jaren zette Jeroen Brouwers verhalen, herinneringen, pamfletten, dagboekfragmenten en brieven bij elkaar in één boek; Kladboek bevat ‘polemieken, opstellen, herinneringen’, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Brouwers zet deze verschillende literaire genres doelbewust bij elkaar. Zijn leven wordt beheerst door literatuur. ‘Ik ben een eenkennig asociaal persoon, geheel verliteratuurd, alles wat hij meemaakt, denkt en voelt in verband brengend met literatuur en literatuur vervaardigend van alles waarmee hij te maken krijgt en vooral van hemzelf.’ Oppervlakkig gezien is er niets zo verschrikkelijk als iemand die voortdurend bezig is een literair leven te leiden. Een verliteratuurd persoon, daar stelt men zich een flambard, manen en sandalen bij voor, met een smoezelig boek onder zijn arm, een beetje opzichtig gezeten in een hoek van een café. Zo iemand is Jeroen Brouwers niet. Wat betreft zijn uiterlijk zou hij niet opvallen tussen de notabelen tijdens een plechtige ontvangst. In het eerste stuk van Kladboek schrijft hij in een zelfportret: ‘Op feestjes draag ik mijn speelpakje, bij de barbecueparty mijn blazertje, bij meer plechtige vertoningen mijn strakke pak met vest en stropdas.’
Jeroen Brouwers is weliswaar verliteratuurd tot in zijn
| |
| |
dagelijkse handelingen - doordat hij de literatuur tot een onderdeel van de biografie van zijn obsessies heeft gemaakt, wordt het op een ander plan getild. Het verband tussen literatuur en leven wordt bij Jeroen Brouwers veroorzaakt door een mechaniek in zijn hoofd dat hij er zelf ooit in heeft geplaatst toen hij besloot niet aan zijn herinneringen en emoties kapot te willen gaan. Dat mechaniek is niet in de handel, er is slechts één exemplaar van en het patent ervan is dat het ervaringen, herinneringen en emoties zo verwerkt dat ze, als ze in woorden zijn omgezet, een vorm krijgen waaruit blijkt dat die ervaringen, herinneringen en emoties er echt zijn geweest en dat ze hierdoor onder controle zijn gebracht. Brouwers heeft geen problemen met zijn ‘inhoud’, daarvan heeft hij overvloed, zijn zorg betreft nog slechts de vorm, omdat daarin het waarheidsgehalte van de inhoud niet verloren mag gaan. Het valt niet te ontkennen dat men het mechaniek van Brouwers in zijn proza aan het werk ziet, bij voorbeeld in Zonsopgangen boven zee, waarin het opgesloten zitten in een tussen twee verdiepingen stilstaande lift allegorisch inwerkt op de geestelijke claustrofobie van de hoofdpersoon. Dit zou gemaniëreerd kunnen werken als de obsessie van de hoofdpersoon er door Brouwers niet steeds flitsend mee werd aangegeven. Dat is een ander aspect van de overtuigingskracht in Brouwers' proza: de natuurlijke verwantschap die er bestaat tussen vorm en inhoud.
Dit betreft de essentie van zijn proza en met name de stukken die direct de biografie van zijn obsessies beschrijven: Zonder trommels en trompetten, Krekelbosse klaagzangen, Zonsopgangen boven zee en de ‘Exelse testamenten’ in Kladboek. In deze stukken in het bijzonder is er sprake van een natuurlijke verwantschap tussen de gebruikte metaforen en de fixatie of obsessie waar ze voor moeten staan. De
| |
| |
informele metafoor, dat is de koninklijke vluchtweg van Brouwers' obsessies in proza, waarvan hij de aard heeft beschreven in Zonsopgangen boven zee: ‘De obsessie die mij in mij zelf gevangen houdt is het permanent aanwezige besef van schuld, spijt, wroeging, dat ik alles verkeerd heb gedaan, dat alles wat ik doe tot mislukking is gedoemd, dat ik mislukt ben, dat ik misdoe, dat ik straf moet, dat ik mijzelf moet vernederen en bestraffen, dat er niets meer is waarop ik mij kan verheugen, niets meer waarnaar ik kan verlangen zonder gelijktijdig al aan de ontgoocheling van de vervulling ervan te denken.’
In dit citaat spreekt Brouwers zich réchtstreeks uit. Als hij er literatuur van maakt middels zijn koninklijke metafoor klinkt het aldus: ‘Ik ben een zielig, terzijde geschoven, veronachtzaamd, verguisd, miskend, niet naar waarde geschat, gehoond en uitgelachen, treurig voortsjokkend olifantje, dat nooit limonade of pudding krijgt en ook niet een bedje heeft om lekker in te slapen. Z'n ene tandje doet verschrikkelijk veel pijn en z'n slurfje is verstopt van de verkoudheid en uit z'n ene oogje loopt soep. Zo loopt hij maar rampetamp rampetamp met z'n gezwollen voetjes door de plassen en de modder en niemand is lief voor hem. Zijn mamma is door de jagers doodgeschoten en een pappa heeft hij nooit gehad. Zo kwam het, dat dat olifantje op zijn beurt, ten slotte, nooit lief kon zijn voor andere dieren.’ Zulke treffende verbeeldingen van gevoelens levert Brouwers voortdurend. Bij herhaling komt in verschillende autobiografische stukken de herinnering voor aan de dag waarop hij werd afgeleverd bij het jongenspensionaat. Zijn vader geeft hem een hand, terwijl zijn moeder in de auto zit. Zij zwaait even later vanachter haar voile, die onmiddellijk gezien wordt als een ondoordringbaar traliehek.
In ‘De Exelse testamenten’ en ook weer in andere stukken wordt het schuldgevoel en de gedachte gestraft te moeten worden verbeeld door een bepaalde situatie
| |
| |
waarin hij verkeert: hij ligt met een meisje te vrijen in een kamer in een groot huis en plotseling hoort hij het gierend remmen van auto's, een zwaar gestommel op de trap en worden schijnwerpers op het raam gericht: hij wordt ingerekend zonder duidelijke reden. Deze verbeelding van schuldgevoel houdt steeds verband met een herinnering aan zijn moeder: toen zij in een Japans kamp zat vloog op een dag de deur open: ‘ik hoor mijn moeder schreeuwen tussen de soldatenlaarzen, de zoolafdrukken die die laarzen op de vloertegels stempelen worden steeds roder en in die stempels blijven vlokken haar vastzitten, knip, knip, - mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.’ De Brouwers die zich verbeeldt ingerekend te worden op het moment dat hij aan het vrijen is straft zichzelf hiermee voor het feit dat hij in het verleden ophield van zijn moeder te houden. ‘De Exelse testamenten’ beslaan een kleine veertig pagina's in Kladboek, maar in dit geringe aantal pagina's komen de ‘constanten’ in Brouwers werk in een geconcentreerde vorm weer alle drie voor: liefde, literatuur, dood. Brouwers schrijft dat hij de tijd stuk heeft geslagen. Dat betekent bij hem dat heden en verleden door elkaar heen lopen en dat de ervaringen van het heden steeds met het verleden te maken hebben. Alles wat Brouwers schrijft is doorschoten met flitsen van meestal pijnlijke herinneringen. Het is een desillusionerend geheugen, zoals ook het denken van Brouwers desillusionerend is, want beheerst door zelfhaat en wereldhaat. Het metaforisch realisme van Brouwers ontstaat door de hevigheid van wat hij zijn angsten noemt, ze vinden er een uitweg in: ‘Der Schicksalgebundene Mensch ist nicht frei’ citeert hij enkele malen Cesare Pavese. Brouwers schrijft in ‘De Exelse testamenten’ het testament van de jaren zestig, ook al heeft hij het over zijn eigen ervaringen. Maar daarin verweeft
| |
| |
hij de tijd door bij voorbeeld om de paar pagina's de namen te noemen van de schrijvers die zelfmoord pleegden, door zich het keldercafé Het Molshol in Brussel te herinneren: ‘Vanuit deze Brusselse kelder zou de mol der revolutie zich opwaarts graven tot hij de putdeksels van het Establishment kon opwippen, uit de ondergrond te voorschijn krabbelen en, met een zwarte bril op, zijn weg zoekend met een blindenstok, oprukken naar de vestingen en vestigingen van Vrijheidsbeknotting, Monopolisering en Macht. Al die woorden. Waar zijn al die woorden gebleven?’
Door deze desillusie van de tijd loopt de rode draad van zijn vriendschap met het meisje Iris, een studente van de ‘bloemengeneratie’, een liefde beheerst door literatuur. Zij behoort uiteindelijk ook tot diegenen die zelfmoord pleegden, maar van haar vraagt hij zich vertwijfeld af ‘En hoezo eigenlijk ook jij Iris? Heb je een lampje bij je voor in het donker?’
In het Zelfportret waarmee het Kladboek begint besluit de opsomming van de plaatsen waar hij heeft gewoond met ‘Ik heb de hoop al opgegeven ooit nog ergens te zullen zijn waar ik thuis hoor.’ De verbeeldingen van deze voortdurende misplaatstheid zijn talrijk, maar een hoogtepunt is de passage waarin hij beschrijft op welke manier hij zich op de rommelige studentenkamer van Iris aantreft: ‘Daar zat ik, in mijn pak, met stropdas, diplomatenkoffertje naast mijn been, het hoofd gecoiffeerd door monsieur Georges in de Rue du Trône, auto voor de deur, geld in de lederen portefeuille. Op zoek.’ Ook in dit citaat komt weer de stropdas voor, een terugkerend attribuut waarin een scala van emoties wordt verbeeld, van zelfmoord tot arrivé-zijn.
Wat is het verband tussen de biografie van zijn obsessies die Brouwers aan het schrijven is en het polemisch vuur,
| |
| |
waarvan ook in deze bundel veel hitte afstraalt in stukken over Dirk Ayelt Kooiman, De Revisor, Jan Cremer? Dat verband is niet zo groot. Het zijn eerder twee naast elkaar bestaande activiteiten. Het literaire proza van Brouwers wordt beheerst door zijn persoonlijke obsessies, het polemische proza door iets anders en minder gecompliceerds: een afkeer van aanstellerij, onzorgvuldigheid, pretentie, luiheid en bekrompenheid. Verwant zijn deze beide genres echter weer door het gebruik van de metafoor. Zoals in de Brief aan de redactie van De Revisor waarin hij commentaar levert op zulke uitspraken van Kooiman als: ‘Alleen al om pragmatische redenen kunnen we dus voorlopig niet met een programma komen. Dat stoort mij niet, er zit immers behoorlijk lijn in het blad.’ Brouwers reageert hierop door voor te stellen verschillende door Kooiman gebruikte woorden te vervangen: De Revisor moet men vervangen door ‘kroket’ en programma door ‘vlees’. Volgt een briljante alinea die eindigt met de door de eigenaar van een restaurant uitgesproken zinnen: ‘Alleen al om pragmatische redenen kan ik dus voorlopig niet aan vlees in mijn kroketten denken. Dat stoort mij niet, er zit immers behoorlijk lijn in de kroket.’ Op dezelfde manier gaat hij te werk in het stuk over Guus Luijters, die tot Guus Gelul wordt, terwijl zijn uitgever Dagobert Loeb heet, wonende in Duckstad. Het zijn allemaal stukken die vermakelijk zijn zonder dat dat iets afdoet aan overtuigingskracht, want treffend citeren kan Brouwers en aan documentatie ontbreekt het nooit. Zo slaat men twee vliegen in een klap, en dat is heel prettig voor Brouwers zelf, want de vlieg is een andere steeds terugkerende metafoor die het gonzen van onaangename gedachten representeert.
Naast het literaire en polemische proza beoefent Brouwers ook nog een ander door hemzelf uitgevonden genre,
| |
| |
dat ik het memoriaal proza zal dopen. In Kladboek is dit vertegenwoordigd in de afdeling ‘De dood en de schrijver’ als hij schrijft over het bezoek aan het graf van de dichteres Hélène Swart, de herinneringen aan de overleden schrijvers Jan Emiel Daele, Johan Daisne en Harriët Freezer. Het zijn stukken waaruit een grote sympathie spreekt en waarin de literatuur en het leven met elkaar zijn verweven, en dat geldt in het bijzonder voor wat hij schrijft over Daele. De naam Harriët Freezer wordt pas genoemd in de laatste regel van het aan haar gewijde stuk: het beschrijft de eerste keer dat hij een schrijver in het echt zag, op zestienjarige leeftijd.
Obsessies van geweld en tederheid beheersen het werk van Brouwers. De spanning tussen die twee is zo groot dat ze beide meestal in één alinea voorkomen. Brouwers heeft, zoals hij over Johann Sebastian Bach schrijft in Zonder trommels en trompetten, ‘het corpulente lijf vol onuitsprekelijk verdriet, vanwege heimwee naar moois dat er nooit was geweest en verlangen naar moois dat nooit zou komen’ en hij doet wat hij Bach laat doen: ‘weshalve hij het moois dan maar zélf maakte’.
| |
II
Toen Nietzsche op 21 September 1888 in Turijn aankwam was zijn gezondheidstoestand slecht. Afgezien van enkele korte perioden van ‘erleuchteter Besessenheit’ was het jaar 1888 het begin van zijn elfjarig verblijf in de nacht van de waanzin (hij stierf in 1900). In Turijn werkte Nietzsche aan zijn vulkaan van zelfverheerlijking Ecce Homo, maar tegen het einde van het jaar begonnen de eerste tekenen van definitieve ‘Umnachtung’ zich voor te doen, waar we iets van weten door zijn brieven aan
| |
| |
Franz Overbeck en Peter Gast. Aan Overbeck schrijft hij dat hij het lot van de wereld nu zelf ter hand zal nemen, zoals de parafrase van een van Nietzsches biografen niet onaardig luidt. Aan Peter Gast schrijft hij op 4 januari van het nieuwe jaar: ‘Meinem maestro Pietro. Singe mir ein neues Lied: die Welt ist verklärt und alle Himmel freuen sich. Der Gekreuzigte.’ Ik moet bekennen de zin ‘die Welt is verklärt’ niet zonder brok in mijn keel te kunnen lezen als ik bedenk hoeveel moeite het Nietzsche kostte de wereld op goede gronden te verheerlijken. In deze zin doet hij een machteloze greep met middelen die buiten zijn verstand liggen. Het is een absurde klaroenstoot om iets te vieren, een zelfbedacht feest, la fête pour la fête.
Eén dag eerder, op 3 januari, was iets voorgevallen dat zo mogelijk nog ontroerender is. Toen Nietzsche uit zijn huis stapte zag hij op de Piazza Carlo Alberto een koetsier zijn paard mishandelen. ‘In tranen en weeklagend wierp hij zich op het dier, sloeg zijn armen om zijn hals en stortte in.’ Enkele dagen later bracht Overbeck hem naar een kliniek in Bazel.
Deze anekdote heeft naar de geest zijn parallel in Jeroen Brouwers' roman Winterlicht. Die gaat over een oude schrijver die veel boeken, artikelen en stukjes heeft geschreven, maar dat is dan ook alles: een garantie dat hij daarmee een plaats in de literatuurgeschiedenis verwerft is het niet. Het werk is wel na veel omzwervingen langs uitgeverijen allemaal gepubliceerd, maar enige indruk heeft het niet achtergelaten, behalve verbittering bij de schrijver, die dat verbergt in cynische aforismen, jenever en in de eenzaamheid van zijn afgelegen huis. Brouwers' verhouding tot deze schrijver is zo intiem (‘alles is autobiografisch’) dat Winterlicht een ereplaats verdient tussen de alter ego-romans: Brouwers beschrijft middels Jacob
| |
| |
Voorlandt de angstige mogelijkheid dat hijzelf ook zo'n schrijver zal blijken die uiteindelijk alleen maar bezig is met al zijn doorzettingsvermogen te werken aan zijn vergetelheid.
Hoe dicht Brouwers met Winterlicht bij zijn eigen obsessies blijft is te lezen in het eerste boek met zijn brieven, Kroniek van een karakter. Dit deel eindigt in december 1981, het jaar waarin de eerste vage contouren zichtbaar worden van Winterlicht, dat in 1983 zal verschijnen. Er doen zich in 1981 gebeurtenissen voor die Brouwers aanvankelijk gewoon beschrijft. Maar geleidelijk begint hem iets te dagen en de eerste tekenen van een verhaal duiken op. Men ziet het gebeuren. Het herkennen en op romanwaarde schatten van gebeurtenissen in je leven is een niet gering deel van het schrijverschap. Zoals Harry Mulisch de scherpe intuïtie en tegenwoordigheid van geest had om van een uitweiding in zijn nog steeds niet voltooide roman De ontdekking van Moskou de roman De aanslag te maken, zo schreef Brouwers Winterlicht op het juiste moment in zijn schrijverschap.
In de inleiding bij het brievenboek schrijft Brouwers dat 1981 ‘Het jaar (is) waarin de schrijver meent dat hem alles is te beurt gevallen wat een schrijver te beurt kan vallen’. 1981 is het jaar van de commotie rond Bezonken rood, de roman waarin Brouwers een beeld van de Japanse kampen in de oorlog geeft dat niet erg zou beantwoorden aan de werkelijkheid. In de brieven van het voorgaande jaar is het al vaak gegaan over de hoogten en de laagten van het schrijverschap, aan het eind van het boek komt alles samen, zodat Winterlicht wel geschreven moest worden. Symbolisch voor de ‘hoogten’ die het schrijverschap kan bereiken is het onverwachte bezoek van een middelbare scholier met schrijversambities aan Brouwers' afgelegen huis in de Achterhoek. De jongeman komt op een motor
| |
| |
en vergaapt zich aan de schrijver, die niet weet wat hij hier mee aan moet. Hij krijgt nóg een keer zo'n bezoek, ditmaal is de durfal met een auto. Karakteristiek voor de nachtzijde van het succes zijn ook de sombere gedachten aangaande het ‘instituut-gevoel’: hij voelt zich door alle publiciteit en commotie geïnstitutionaliseerd. ‘Nu is het “alleen nog maar” een kwestie van het ene boek na het andere te blijven schrijven, nòg een plankje vol, - maar het “avontuur” is eraf, en de zekerheid en de angst van vroeger zijn vervangen door de zekerheid van het inmiddels verworven vakmanschap’ schrijft hij aan Walter van den Broeck. Maar zelfs dit verworven vakmanschap blijkt enkele weken later een ijdele zekerheid: ‘En ook vraag ik mij af: of wat ik geschreven heb wel “goed” is, in de zin van “oprecht”, - en of het “eigenlijk” niet allemaal aanstellerij, pose en effectbejag is geweest, en, als dit het geval zou blijken, ik daarom dan niet een prulschrijver ben. Enzovoort. Het gewone getob, - maar wel getob dat mij al jaren niet meer heeft beziggehouden, en dus (dàt baart mij zorgen) ongewoon getob is geworden.’
Tegen het einde van Winterlicht herinnert Brouwers zich als de schrijver van de roman dat er eens ‘iets met schapen’ was met Jacob Voorlandt: ‘Op een kleine weide onder ruisende vruchtbomen achterin de tuin liep een aantal wolkachtige witte schapen vrij in het rond, op één schaap na, dat aan een ketting vastzat en die ketting draaide om een in de aarde geslagen ijzeren spil.’ Hij herinnert zich dat Voorlandt naar dat schaap keek ‘en het komt mij nu logisch voor dat hij zich ten nauwste in de situatie van het dier kon inleven’. Op het tuinpad vertoont zich dan ‘een grote zwarte verschijning met een dokterstas’. Zij (het is een ‘zij’, een niet onbelangrijk gegeven in de roman) haalt een injectiespuit te voorschijn en (hier worden enkele alinea's samengevat) nadert het
| |
| |
schaap met een voorspelbare bedoeling. Op dat moment komt Voorlandt in actie: ‘Hij schreed, de vermagerde patriarch, de oude vorst, ogenschijnlijk niet gehinderd door zijn met gips bepleisterde been, zonder wandelstok, rechtop, met heldere ogen en vastberaden mond, naar de spil waar de ketting aan vastzat die het schaap gekluisterd hield en trok deze met gemak en met een kracht die ik niet meer in hem aanwezig had gedacht in één beweging met graspollen, aardkluiten en al uit de aarde. Ketting en spil achter zich aan met zich meeslepend verdween het schaap in wolken van opstuivende dorre bladeren.’
De situatie kan nu niet vreemd meer zijn: dit tafereel lijkt opvallend veel op het gedrag van Nietzsche op 3 januari 1889. Het zijn allebei gevallen van acute deernis, voortgekomen uit een plotselinge identificatie met het lot van machteloze dieren. Deze beesten vertolken op dat moment iets universeels: machteloos overgeleverd te zijn aan een lot. Dat kan zijn: gekluisterd zijn aan het eigen onvermogen, zo hoog gevlogen te hebben dat de geest eclipseert en men zich met het laagste verbonden gaat voelen, een fundamentele twijfel aan de waarde van wat men doet omdat de criteria van de buitenwacht veranderen of onberekenbaar zijn. Dit zijn maar enkele van de mogelijke verklaringen, maar ze zijn te vinden bij Voorlandt, Nietzsche en Brouwers. En bij iedereen die algemene zekerheden loslaat en daardoor een door niets beschermde blik op de wereld ontwikkeld heeft. Voor iedereen die dat doet is het enige criterium waaraan hij zijn daden toetst zijn eigen persoon. Men moet veel zelfvertrouwen hebben om daarop volledig te kunnen vertrouwen: die persoon staat tenslotte volledig op zichzelf.
Winterlicht is een gewaagde en ook een indrukwekkende roman over de vraag of wat men maakt toch altijd weer onzin blijkt te zijn, slechts goed voor de vergetelheid. De
| |
| |
radicale zelfonthulling die plaatshad in Het verzonkene en Bezonken rood zet Brouwers voort en maakt er de kern van zijn werk van. De vraag of men voor de vergetelheid schrijft wordt door Brouwers in deze roman impliciet beantwoord: als men bereid is geen compromissen met zichzelf te sluiten en verder gaat in het onderzoeken en verklaren van het eigen bestaan dan anderen en dat doet met geen andere ambitie ‘dan het onvergeetbare boek te creëren’, dán is het mogelijk blijvende sporen na te laten.
Brouwers heeft bij herhaling geschreven over schrijvers met de beste bedoelingen en middelmatige uitkomsten. Deze ‘periferen’ fascineren hem omdat hij net zo begonnen is als zij, en zoals bijna elke schrijver of kunstenaar begint. Door deze essays, geschreven uit ‘solidariteit’, heeft hij leren zien wat eraan mankeert en is hij oog in oog komen te staan met ‘het pretentieuze Niets’. In Winterlicht herinnert hij zich zijn leven als lector van een uitgeverij en de tientallen manuscripten die hij in die functie te lezen kreeg. Bijna allemaal gingen ze terug naar de afzender, vergezeld van een standaardbriefje. Maar: ‘Het is goed de zelfkant te bestuderen om inzicht te krijgen in de schoonheid van de borduurconstructie van het wandkleed (of zo iets. Een aforisme).’
Het manuscript Onverhoorde gebeden van Jacob Voorlandt onderscheidt zich van al die anderen. De dertigjarige lector/uitgever bezoekt de schrijver en dacht een jonge man te treffen, sprakeloos van geluk dat zijn manuscript wordt uitgegeven. Wie hij ontmoet is een man van in de zestig, schrijver van een ongezien oeuvre, teleurgesteld en routineus voortschrijdend in eenzaamheid. Zijn dubbelzinnige liefhebberij is het maken van foto's van de wolken die te zien zijn door de glazen koepel in zijn kamer.
Brouwers is de meester van de metaforen die uitgroeien
| |
| |
tot motieven: de wolken van Voorlandt vertolken diens diepste roerselen, ze leveren de filosofische verantwoording van zijn teleurstelling: ‘Ik fotografeer wat maar korter dan één seconde bestaat, ik maak eeuwigheid van het allervergankelijkste dat in de natuur maar denkbaar is.’ Dat is precies wat Brouwers ook doet: híj noteert zijn vluchtige dromen omdat voor hem het geschrevene ‘een tot werkelijkheid gemaakt feit’ is, ‘afkomstig uit een onfeitelijk niet-bestaan, waar werkelijkheid bestaat uit onwerkelijkheid’. Het verschil met Voorlandt is miniem, vandaar dat hij niet ophoudt ‘erover te piekeren dat er in principe geen verschil is tussen mij en een wolk, of waas, of damp, of rooksliert’.
Brouwers voelt voor Voorlandt wat Nietzsche voor het paard en Voorlandt op zijn beurt voor het schaap voelde: deernis. Geen gedistantieerde deernis, maar uit mogelijke verwantschap. De bezoeken aan Voorlandt beschrijft Brouwers met de beheerste haast van een man die te gast is bij iemand die hem zou kunnen besmetten, zoals hij zich op den duur ‘bezoedeld’ voelde na het lezen van veel slechte of middelmatige manuscripten. Voorlandt ‘voedt’ hem op, hij heeft nooit méér van iemand geleerd dan van Voorlandt. Men zou geneigd zijn te zeggen dat Brouwers dan leerde hoe het niet moest, maar daarmee zou Voorlandt tekort worden gedaan. Voorlandt is de personificatie van Brouwers' angst, maar hij is niet zonder allure: ‘Alles... wat Voorlandt zei, bleek op een moeiteloze wijze beeldend, trefzeker en niet zelden geestig te zijn geformuleerd, - ook dat is een verworvenheid van de heremiet... Zijn woorden werden erdoor geladen met de kracht van zekerheid en overtuigendheid van zijn opvattingen, - hoe zou het anders hebben gekund: wie alleen is, wordt nooit tegengesproken.’ Het is Voorlandt die zich in sarcastische bewoordingen uitspreekt over het uit- | |
| |
geversschap en hem ervan doordringt dat hij die baan op moet geven om echt te gaan schrijven, Voorlandt als Erzieher. (In het met Winterlicht verwante verhaal ‘The Lesson of the Master’ van Henry James wordt de jonge schrijver Paul Overt op dezelfde manier opgevoed door de oudere schrijver Henry St George: opgevoed tot compromisloosheid als het om zijn werk gaat.)
De metaforische motieven in Winterlicht zijn net als in Brouwers' vorige boeken van een overrompelende kracht, hoe toevallig en ad hoc ze ook aandoen. Brouwers' proza heeft een volstrekt eigen dreun waaraan de metaforen een somber ritme verlenen. Voorlandt zelf is niet alleen maar die vereenzaamde schrijver, hij is de hinkende angst, hij heeft iets aan zijn been en één teen lijkt al afgestorven. Brouwers vraagt zich voortdurend af of hij eigenlijk niet over zichzelf aan het schrijven is (‘Maar zijn het wel zijn woorden die ik hier, zogenaamd uit mijn geheugen, reproduceer?’) Voorlandt herkent van alles in Brouwers; aldus ontstaat de suggestie van persoonsverwisseling die de roman ‘spannend’, in de zin van ‘geladen’, maakt.
Winterlicht is een ‘requiem’ voor Voorlandt en een vertwijfelde zoektocht naar de bronnen van blijvende kunst. Het ‘verhaal’ dat Brouwers tussen zijn panische zelfreflecties vertelt gaat over de strohalmen van zelfbedriegerij waaraan een kunstenaar zich vasthoudt: Voorlandt heeft eens brieven van een vrouw gekregen die schreef zijn werk te bewonderen. Op een regenachtige dag, in de gammele auto van Voorlandt, gaat hij met hem naar de provinciestad waar zij volgens het adres zou wonen. Daar is het kermis. Voorlandt gedraagt zich grotesk als grote kunstenaar, eet en drinkt als een bezetene. Het adres blijkt zich in een hoerenbuurt te bevinden en als ze het huis uiteindelijk gevonden hebben wordt op het bellen
| |
| |
niet opengedaan. Gina, zoals de vrouw zich noemde, is de Muze waar Voorlandt zijn tanende energie in heeft geïnvesteerd, maar als zij uiteindelijk op het balkon verschijnt, eerst naakt, daarna in een kamerjas, lacht ze hem van boven uit. Ze is een hoer, gestoord tijdens haar werk. Ze gooit zijn boeken naar beneden en de pagina's dwarrelen in zijn gezicht. Brouwers vertelt het met een gejaagdheid waardoor alles zowel concreet als metaforisch wordt. Hij smeekt Gina, ‘koningin van de wolken’, goed voor Voorlandt te zijn: ‘Ontvang hem, begroet hem, vlij hem neer in zachte kussens en wieg hem, neem het zware gips weg van zijn been. Kleed hem uit en zeg er woorden bij die hem trots maken en gelukkig, was hem, knip zijn nagels, balsem hem, verzorg zijn vele haar, zeg dat hij mooi is. Geef hem geld voor de overtocht.’
Brouwers schrijft Winterlicht dertien jaar na zijn eerste ontmoeting met Voorlandt. Leeftijd en jaartal worden door hem met nadruk genoemd, ze zijn de feiten in iets dat noch feit noch fictie is geworden: de herinneringen aan Voorlandt vermengd met de angst, vermengd met literatuur. Brouwers noemt Winterlicht weliswaar een ‘roman’, maar het is eerder een nieuw soort allegorie, een gelijkenis, een mythe. Voorlandt en Brouwers bewegen door de roman als dubbelgangers in de Dostojewskiaanse zin; angstig en gefascineerd door elkaar, elkaar aantrekkend en afstotend. Ze weten allebei van het bestaan van ‘De gestalte met de zwarte zak over haar hoofd. In die zak zijn twee kijkspleten geknipt, waarachter haar ogen zichtbaar blijven. Wie haar aankijkt kan niet anders dan haar willoos volgen. Ik weet wie zij is’. Het is de doodsangst, ‘ze toont je de mislukkingen van je leven, je schaamten en al datgene wat je het liefst onder zware putdeksels toegedekt zou willen houden’. Schrijven wordt in Winterlicht voorgesteld als doodgaan bij elk boek, het oeu- | |
| |
vre is een keten van mislukkingen: ‘Ik ben al een paar keer doodgegaan, steeds met het voornemen daarna een nieuw leven te beginnen, maar helaas altijd reïncarnerend als mijzelf.’
Wat Brouwers in Winterlicht aansnijdt gaat niet alleen schrijvers of kunstenaars aan: Voorlandt is de schaduw en de angst van iedereen die van zichzelf iets moet en die bang is dat zijn ambities het zullen afleggen tegen onvermogen, tegenwerking, pech, bereidheid tot compromis. Het is de nachtzijde van alle illusies. Iedereen is bang dat hij net als Brouwers op de kermis in de provincieplaats de hoed van Voorlandt op krijgt. Daartegen bestaat maar een remedie: de ambitie de dood te vlug af te willen zijn.
|
|