rustig blijven zitten, hij moest nu tijdens het lezen voortdurend naar buiten om notitie te nemen van de werkelijkheid. Daar is Fiktie kapot aan gegaan.
Het was inderdaad waar dat in Amerika in die periode verschillende romans verschenen die de door de literatuurwetenschap ingestelde wetten van het genre negeerden, zoals de opvattingen van Tom Wolfe of het werk van Norman Mailer. Maar wat Oversteegen niet zag en niet wilde zien, was dat deze doorbreking van de genrewetten helemaal niet zo erg bijzonder was. Voor hém was het iets bijzonders, omdat hij zich verstrikt had in de theorie van de fiktionaliteit. Maar sinds het bestaan van romans hadden de schrijvers ervan gespeeld met de wetten van het genre, die dan ook niet door henzelf waren ingesteld: Aagje Deken en Betje Wolff, Multatuli, E. du Perron, Harry Mulisch, Andreas Burnier en talloze anderen deden alsof de literatuurwetenschappers gek waren.
Voor de kritici die begrepen dat zij geen juristen waren die wetten voor de literatuur moesten opstellen, was die ‘defiktionalisering’ dan ook een ingebeelde ziekte. Het fiktieve karakter van een roman is namelijk altijd relatief. Die relativiteit ontstaat doordat een lezer in de werkelijkheid van de roman overeenkomsten en verschillen met zijn eigen werkelijkheid ziet. Wat hij leest voegt iets toe aan zijn kennis en inzicht. Dit geldt voor de betrekkelijk realistische romans van John Updike of Saul Bellow, voor Harry Mulisch en Andreas Burnier, maar ook voor fantastische, surrealistische of symbolistische literatuur, want tot de werkelijkheid zoals iedereen die dagelijks meemaakt behoort ook de denkbare werkelijkheid, de moeilijk materiëel uit te drukken werkelijkheid van idee-