| |
| |
| |
I
Het was stampvol in de koffiekamer van het Paleis van Justitie. De rolzittingen der civiele kamer waren afgelopen - een volmaakt onnodige en onnutte tijdverspilling - en nu zaten de procureurs opgelucht achter hun papieren en dossiers en slurpten behaaglijk aan hun versgeschonken koffie. Ze gingen schuil onder het verfomfaaide zwart van hun snitloze toga's, slechts verlevendigd door het slabbetjeswit der slordig omgeknoopte beffen.
Toch waren ze heimelijk ingenomen met deze uniforme maskerade. Het onderscheidde ze althans van het her en der verspreide publiek dat wat onwennig toekeek.
Vooral de dames-advocaten die bij de koffietafel wel zeer in hun element waren, wekten bewondering.
Het licht viel onbelemmerd door de hoge ramen en gaf iets feestelijks aan deze bijeenkomst. Het schitterde op het chroom der hoge koffieketels, waarachter het personeel druk bezig was.
Een dikke juffrouw met een zorgelijk en rood hoofd, goot kokend water bij en ondanks de opstijgende waterdamp, zag ze nog kans een losgeraakte haarlok naar achteren te strijken. Ze had erg veel haast en
| |
| |
geen tijd om van de aanwezigen notitie te nemen. Dat liet ze over aan de jeugdige serveersters. Voor haar de ketel stoom die haar sissend en geurend omhulde, waardoor het leek of ze achter de toonbank in het bad zat.
Haar strijd werd geaccompagneerd door het druk gekakel der procureurs en een draaiorgel in de belendende straat.
Toen verscheen in de deuropening een lange man met aan zijn hand een jongetje van een jaar of vijf. Hij zou de man van het orgel kunnen zijn, als daar niet het jongetje was dat ongeveer ter hoogte van zijn knie reikte. Beiden keken strak en enigszins verschrikt voor zich uit. Misschien stond dit in verband met wat ze zoëven voor de groene tafel hadden meegemaakt, maar het kon ook zijn dat ze het nog voor de boeg hadden en wee hun dan, want de lange wat slome man leek geboren om veroordeeld te worden. Zijn aandacht richtte zich hoofdzakelijk op de dame in het bad, wat op zichzelf al een aanwijzing vormde voor een verderfelijke aanleg en het jongetje bezat misschien reeds een klein maar veelbelovend strafregistertje.
‘Hallo, dame, hallo!...’
Zijn roep ging in het rumoer verloren. De advocaat heeft gemeenlijk slechts aandacht voor de pauper, wanneer hij, na het betalen van een acceptabel voorschot, het bankje der verdachten binnenschuifelt.
| |
| |
Mr. Tiergarten, de leeuw van de strafkamer, die dicht bij de deur zat, bladerde in een lijvig dossier. Hij zou 't de heren straks wel eens even vertellen! Joviaal groette ie naar een der jongelieden van de pers. Die had hem kortgeleden met een spits volzinnetje wel flink in de maling genomen, maar hij behoorde Gode zij dank tot de gelukkigen die niet beledigd kunnen worden. Zijn jarenlange ervaring had hem geleerd: vriendjes maken, handjes geven, hoedje diep afnemen, daar kom je het verst mee! Wat ze ‘eer’ of ‘fatsoen’ noemen, dat zijn alleen normen voor extern gebruik.
In het begin van zijn succesvolle carrière was hij een keertje gestruikeld, maar dat kan de beste overkomen. Weliswaar openbaarde zich toen een geheel andere Tiergarten die maar zeer weinig van zijn misdadigste strafcliënt verschilde, maar hij beschikte Gode zij dank over een dikke huid en de tijd deed de rest.
Trouwens, wie was er zonder zonden!...
Even glunderde hij naar de oude Convet, die zich aan het eind van de zaal in een tochtvrij hoekje had genesteld. Eveneens een beroemd en veelbesproken collega. Een levend skelet. Niets dan neus met bijbehoren. In zijn jeugd verrukte hij de rechters met onnavolgbare alibi's. Later, door zijn huwelijk tot rijkdom gekomen, specialiseerde hij zich op standsregelen voor de advocatuur. ‘Het tien-manieren-boekje’ van mr. Abraham Convet, bevatten- | |
| |
de de tien manieren waarop men zonder de cliënt te kwetsen, voorschot kan weigeren, had de grondslag gelegd voor de latere ‘ere-code’, zonder welke de advocaat niet kan en niet wil leven.
Tiergarten had Gode zij dank een gevoelig hart. Dat had hij bij zichzelf herhaaldelijk geconstateerd. Het ontroerde hem dan ook toen hij Griffioen ontdekte, als gewoonlijk in gezelschap van een paar haveloze pro-deanen. Sjonge, wat was die kerel aan lager wal geraakt! Deed hem aan Bak denken die op z'n tachtigste jaar nog toevoeginkjes pleitte en dan ook tijdens een pleidooi was dood gebleven.
Wat deed die lange schlemiel daar nu nog, met dat kind naast zich?...
Nee, dan had ie meer respect voor de nog jonge Margrave. Op civielrechtelijk terrein ongetwijfeld de ‘coming man’! Die verstond de kunst niet alleen zaken te krijgen maar ze ook te maken. Bij hem was het niet de berg die een muis baarde, maar omgekeerd. Knap jurist en harde werker, wist hij de onbelangrijkste affaire op te blazen tot een procedure van zodanige omvang en met zo talrijke besognes, dat zijn declaraties in de duizenden liepen.
Met welgevallen observeerde Tiergarten hoe Margraves indrukwekkende gestalte zich over de toonbank boog om het jonge, donkere meisje dat de koppen vulde het hof te maken. Jammer dat hij zijn baard liet groeien! Met zijn blozende kinderwangetjes tussen het rossige ruig uitstaande haar en de
| |
| |
kleine vinnige ogen glinsterend in de damp van de koffieketel leek hij op een sater uit de oudheid.
‘Hallo, dame, hallo!...’ klonk het opnieuw in de deuropening, ditmaal met een ietwat meer gedurfd stemvolume.
De lange man gebruikte ook nu zijn armen, waarmede hij de beweging maakte van iemand die een koppel ganzen wil opjagen. Niet wild, meer als een routinegebaar. Het jongetje greep deze gelegenheid aan om op één been te gaan staan. De glimlachende Margrave maakte zich verdienstelijk door de nog steeds geagiteerd bezige koffiejuffrouw op het tweetal attent te maken, waarna de man naar het jongetje wees dat inmiddels op zijn andere been was gaan staan.
‘Hallo, dame, waar-o is hier-o de waterplaats voor deze kleine jongen?...’
Dit als vertrouwelijk bedoelde verzoek bracht een plotselinge stilte teweeg. De dames-advocaten reageerden welwillend, bijna moederlijk. Alleen mr. Abraham Convet keek somber. De koffiejuffrouw stak haar wijsvinger door de stoom, maar bleek als gids zonder voldoende talent. Margrave nam haar taak over.
‘Ga maar mee, beste vrind, ik zal je wel even de weg wijzen!...’ Hij ging het tweetal voor door een doolhof van gangen en deuren. Ter plaatse gearriveerd, begon de lange man een fluisterende monoloog.
| |
| |
‘Meester, m'n vrouw wil me 'n kunsie flikken!... Ze is een proces tegen me begonnen en ze verlangt de helft van m'n loon, omdat ze 't met m'n buurman heeft aangelegd... Wat zegt u van zo'n vuiligheid, maar 't ergste is dat ze Flippie van me af wil nemen... Dat neem ik natuurlijk niet! Nou heeft de president van de rechtbank me gezegd, dat ik de jongen aan haar moet afstaan... Ik verzuip 'm nog net zo lief... Nou zoek ik 'n advecaat die dat klussie voor me wil opknappe... Zou u...’
Margraves beleefde aandacht werkte misleidend, want er volgde een meer gedetailleerde uiteenzetting omtrent de overspelige vrouw en haar schandalige buurman, waarvan de advocaat zich afmaakte door hem zijn spijt te betuigen dat hij zulk soort zaken niet behandelde en dat hij maar het beste deed zich tot een van de bodes te wenden.
Flippie had roerloos en met grote, ernstige ogen toegeluisterd, terwijl zich inmiddels op de rode kokosloper dicht bij z'n voetjes een duidelijk waarneembare plas had ontwikkeld...
Nu werd de muziek van het draaiorgel oppermachtig. Een dreinende melodie, begeleid door gerinkel van tamboerijnen en het gebonk van trommen. Hierdoor werden de aanwezigen in de koffiekamer genoodzaakt hun gesprekken op luide toon te voeren, wat de gezelligheid verhoogde.
Een der jeugdige procureurs echode in feeststem- | |
| |
ming: ‘Hallo, dame, hallo’. De naast hem gezeten, eveneens jeugdige advocate, greep van plezier naar haar verwaarloosde permanent, waarop de dikke Polstra, lijdende aan verhoogde bloeddruk ten gevolge van te overvloedige diners, met een falsetstemmetje dat helemaal niet bij zijn opzichtig ambonpoint paste, kraaide: ‘Waar-o, is hier-o...’, terwijl de rest van zijn solo verloren ging in een studentikoos aandoende vreugde.
De kaarsrechte, enigszins drankzuchtige von Fliereling, steun en toeverlaat van vele in zwendel en roof bedreven bouwers, deed niet mee. Hij bleef ernstig en voornaam tegenover de kleine jongensachtige Stelke die een kleur had van opwinding en verklaarde plechtig:
‘Chicanes, niets dan chicanes!...’
Hij zei het zo luid dat men aan het tafeltje naast hem afkeurend naar Stelke omkeek die op onverstaanbare maar radde toon aan de chicanes het chicaneuze trachtte te ontnemen.
Von Fliereling bleef onvermurwbaar.
‘Aan een royement doe ik niet mee! Zeg dat maar aan je cliënten!...’
Het klonk bijzonder vastberaden. Stelke verviel in een neerslachtig stilzwijgen. Plotseling scheen hij daaruit te ontwaken om opnieuw zenuwachtig op zijn tegenstander in te praten met als besluit: ‘Als je royeert, wil ik mijn cliënten adviseren jouw kosten geheel voor hun rekening te nemen...’
| |
| |
Van de kaarsrechte von Fliereling bleef plotseling niets meer over.
Hij brak in tweeën, waarbij zijn hoofd zo dicht bij dat van Stelke kwam dat het leek of ze elkaar wilden kussen. Van een duel werd het gesprek een duet, een broederschap die zich uitte in, voor de omzittenden, onverklaarbare glimlachjes, samenzweerderige knipoogjes, aanmoedigende tikjes op de toga-mouwen, waarna ze kennelijk voldaan met een ruk opstonden en in ijltempo de zaal verlieten.
Opnieuw verscheen een hoge gestalte in de deuropening. Hij was iets langer dan de pseudo-orgeldraaier, maar keek veel vriendelijker. Zo'n beetje als 'n geboren voogd of toezichthouder die naar een luidruchtige schare op de binnenplaats van zijn gesticht kijkt.
'n Indrukwekkende verschijning. Dat moest toegegeven worden. En beschaafd, heel iets anders dan de hoeder van het in nood verkerende jongetje. Hij zei ook geen ‘hallo’, laat staan ‘waaro’ of ‘hiero’. Hij keek alleen maar, met een glimlach die op een fooi leek. De fooi van een welgesteld man die aan weldadigheid doet in het bescheidene.
Maar juist omdat hij niets zei, was de indruk die hij maakte des te groter. Tegelijk met het minder luidruchtig tamboererende draaiorgel buiten werd een onzichtbaar sordino gezet op de kakelmenigte van procureurs en publiek.
| |
| |
Alleen zijn glimlach bereikte dit effect. Daarin lag tevens een zelfvernedering. De heerser die tot het plebs afdaalt. Nu was mr. Guido Severus, vice-president van het Hof, wel geen heerser, althans niet in politieke zin, maar gevreesd was hij, ondanks die glimlach en ondanks zijn minzame afdaling tot het vulgus.
Tiergarten was bepaald geschrokken. Hij had juist een girobiljet ingevuld met een kleine bijdrage voor de missie onder de Papoea's die veel minder koppen snelden dan in vroeger jaren, maar tegen Severus' plotselinge verschijning was hij niet opgewassen. Daar hij geen hoed op had, zelfs geen baret, stond hij schielijk op, maakte een diepe buiging en verdween vrijwel ongemerkt in de richting van de corridor.
Severus bleef glimlachen over Tiergarten heen.
Hij had het gezelschap ongetwijfeld te licht bevonden. Hij hoorde daar niet tussen, maar was het in deze tijd van onweerstaanbare democratie niet een bewijs de tekenen des tijds te verstaan wanneer een president van het Hof desondanks zich tussen het gemene volk waagde en hoopvol uitzag naar een vrij tafeltje.
Als vanzelf kwamen er meer vrije tafeltjes. Ze nodigden hem niet uit, maar ze liepen leeg.
Zelfs de dames-advocaten pakten hun rolbrieven en dossiers samen en verdwenen successievelijk naar het buffet om af te rekenen.
| |
| |
Ze waren er zich niet van bewust dat Severus ze, ondanks zijn voorname houding en daarbij aangepaste glimlach, terdege had geobserveerd. Liefst had hij plaats genomen aan hun tafel, maar de sombere Cornet bracht zijn waardigheid met een ruk in het geweer.
Jammer, want de vrouwen, in het algemeen, hadden wel oog voor de slanke, hoge gestalte van de president, en in zijn glimlach lazen ze iets meer en iets anders dan hun mannelijke collega's. Severus was zich hiervan terdege bewust. Hij miste echter alles wat op behaagzucht geleek. Integendeel, hij vond er een heimelijk genoegen in ze op een beschaafde, maar enigszins perverse manier te vernederen.
Oppervlakkige mensenkenners verklaarden dit door de beroemde trouw aan zijn echtgenote die uit een patricische familie stamde, maar de vrouwen zelf hadden hem wel door. Ze noemden hem ‘een engerd’, waarbij ze een manlijke potentie fantaseerden die hij in werkelijkheid misschien niet eens bezat, althans niet in die mate dat hij geacht kon worden ooit de streep van conventie en fatsoen te zullen overtreden.
Hij kleedde zich altijd bijzonder eenvoudig. Een grauw confectiepak dat geen enkele aandacht vroeg. Hij was pas werkelijk gekleed wanneer hij zich in zijn toga hulde. Dan viel zijn knappe, gedistingeerde kop des te meer op. Een klein, welgevormd
| |
| |
hoofd, met naar het grijs verkleurend haar, keurig in de scheiding. Jammer dat zijn voorhoofd iets te klein en iets te schuin van richting was. Er stonden diepe groeven in, zodat het in miniatuur leek op een ouderwets wasbord. Maar daaronder borstelden dikke, bijna zwarte wenkbrauwen die een afdakje vormden boven zijn lichte, listig fonkelende oogjes. Het fraaiste was de neus. Groot en gebogen, zonder te mager te zijn. Een neus als een indrukwekkend genitaal in ruste. De mond breed, toch welwillend, om in ieder gezelschap het woord te nemen en aangehoord te worden.
En de kin, rond, met een kuiltje in het midden, evenals de bovenlip altijd zorgvuldig geschoren. De koffiejuffrouw vond hem ‘een knappe man’. Het zwartharige dienstertje daarentegen bloosde wel wanneer ze hem zijn koffie bracht, maar voelde zich toch weer opgelucht als ze veilig achter het buffet was teruggekeerd.
Ze keek dan ook hevig verbaasd toen ze hem daar in de deuropening zag verschijnen, terwijl ze hem anders altijd bediende in de grote wat duistere bibliotheek van het Hof.
Ze begreep natuurlijk niet dat Severus zich juist in de koffiekamer had gewaagd om te genieten van de indruk, zo niet de schrik die zijn onverwachte tegenwoordigheid in dit burgerlijke milieu teweegbracht. In een oogwenk had hij een geschikte plaats ontdekt. Daar zat alleen nog de jonge Tedeler, zoon
| |
| |
van de gewezen minister en werkzaam op een uitstekend gerenommeerd kantoor.
‘Is het geoorloofd?...’ verzocht Severus op aangename toon.
Nu was de jonge Tedeler helemaal niet het type om door wie ook te worden geïmponeerd. Men noemde hem wel gekscherend het ‘enfant terrible’, omdat hij zonder enige franje zei waar het op aankwam. Hij behoorde tot de secte der harde, bijbelvaste conservatieven, maar dit betekende voor hem geen beletsel om zijn mening, zonder aanzien des persoons, tegenover ieder en zonder enige terughouding open en eerlijk te verkondigen, waarbij bleek, tot veler verrassing, dat zijn inzichten soms uiterst vooruitstrevend waren. Ook in zijn pleidooien baarde hij opzien door een bijna revolutionaire minachting voor het gezag van de rechter, vooral wanneer hij het goed recht van zijn cliënt in gevaar achtte. Hij zag er uit als een eerstejaars studentje en hoewel hij leek op zijn vader, bezat hij niet diens weelderige haardos en vervaarlijke knevel. Veeleer deed hij denken aan de foto van een kampbewoner, kaal en onder de glimmende schedel het onnozele kindergezicht van een nog niet volgroeide puber.
‘Ieder is hier vrij te gaan zitten waar hij wenst!...’ was het weinig hoffelijke antwoord. Maar juist omdat het jochie iedere vleierij verafschuwde en omdat zijn vriendelijk stralende ogen op zichzelf een invitatie betekenden, nam Severus welgemoed aan
| |
| |
het tafeltje plaats zonder dat hij zich in zijn eer voelde aangetast.
Daar Tedeler niet de minste aanstalten maakte een gesprek te beginnen, meende Severus dat het wel aanging het ijs te breken en richtte hij zijn glimlach op het jochie tegenover hem.
‘Meneer Tedeler, hoe maakt meneer uw vader het?...’
Er ontstond een rimpel tussen de starre kijkers van babyface.
‘Slecht!’
Daar er verder niets volgde, kon Severus niet anders doen dan ernstig en nadenkend knikken.
‘De gezondheid?...’
‘Inderdaad!’
Hiermede oordeelde Tedeler voldoende op de vraag van de president te hebben gereageerd. Deze trok zich opnieuw achter zijn glimlach terug, al betreurde hij het dat hij, niet in toga en niet in zijn presidiale zetel, zijn gezag tegenover het advocaatje op non-actief moest stellen.
‘U heeft het zeker nog altijd druk in de praktijk?...’
‘Helemaal niet, president! Als ik van huis uit niet over enige middelen beschikte, kon ik beter naar het een of andere secretariaat solliciteren...’
‘En de rechterlijke macht?... Trekt die u dan niet aan?’
‘Deug ik niet voor!’ lachte Tedeler. ‘Ik zie mij al een arme drommel voor een paar jaar de kast in
| |
| |
duwen!... Ik geloof dat ik dan in een paar jaar niet zou kunnen slapen!...’
‘Kom, kom, meneer Tedeler, de rechtsorde dient toch gehandhaafd te worden!’
‘Volkomen juist, president, als ik maar niet tot de handhavers behoor! Ik eet graag een biefstuk, maar toch weiger ik slager te worden!...’
Na deze boutade begon het jochie nog uitdagend te lachen ook. Severus kon niet anders doen, zij het dan als de boer die kiespijn heeft, mee te lachen. Hij realiseerde zich echter terdege hoe dwaas het van hem was geweest zich in de koffiekamer te wagen. Dan was je aan dit soort impertinenties overgeleverd. Hij keek naar zijn koffie en begon daarin aandachtig te roeren.
Van deze pauze maakte Tedeler gebruik zich opnieuw in een van zijn uitvoerige schriftelijke conclusies te verdiepen, zodat Severus niet anders overbleef dan zijn teleurgestelde blik mistroostig over de inmiddels verlaten stoelen en tafeltjes te laten gaan. Toen de advocaat bleef zwijgen nam hij waardig afscheid. ‘Wilt u mijn groeten en beste wensen aan uw vader overbrengen?...’
Tedeler boog en las verder.
Severus voelde zich opgelucht toen hij weer in de corridor was gearriveerd. Snotjongen, mompelde hij. Zo waren die heertjes tegenwoordig. Het respect voor de rechterlijke macht was er met de jaren niet op vooruitgegaan! Hij dacht aan zijn vader die tij- | |
| |
dens zijn leven ambtenaar was aan het kadaster. Diens respect voor ieder die boven hem geplaatst was. Dat ingebeelde ministerszoontje zou hij bij gelegenheid wel eens à faire nemen! Hij richtte het hoofd wat meer rechtop en opende een der hoge dubbelopenslaande deuren van de bibliotheek.
Daarbinnen voelde hij zich in zijn element. Zijn toga lag nog over de stoel waarin hij die ochtend had gezeten. Schielijk trok hij haar aan en voor de spiegel bevestigde hij zijn bef. Met welgevallen monsterde hij nog even zijn spiegelbeeld en verliet ongenaakbaar en plechtig de zaal. Juist op dat moment passeerde de bode in gezelschap van de orgeldraaier en het thans onbedaarlijk huilende jongetje. Mr. Severus nam er niet de minste notitie van.
|
|