| |
| |
| |
Deel III.
Sociaal evolutionisme en de organisatie van de maatschappij
1. Uitgangspunten
1.1 Eerste uitgangspunt: geen blauwdruk
Onze menselijke maatschappij is een zeer gecompliceerd systeem waarin een groot aantal levende en lerende wezens met elkaar moeten samenwerken. Door de moderne communicatiemiddelen is de onderlinge beïnvloeding en wederzijdse afhankelijkheid een veelvoud van wat elders in de natuur te vinden is. De weg vooruit begint bij de erkenning dat het nauwelijks mogelijk is om betrouwbare voorspellingen te doen over de gevolgen (voor de maatschappij als geheel) van ingrepen in deze maatschappij. Voor zover wij enigermate betrouwbare voorspellingen kunnen maken, is de geldigheid daarvan nauw begrensd door tijd en gebied. Het is daarom onmogelijk om zich vooraf een getrouw beeld te maken van hoe een betere maatschappij eruit zou moeten zien: men kan niet vertrekken vanuit een blauwdruk, een utopie, van een betere maatschappij.
Dit eerste uitgangspunt leidt ons direct tot de volgende conclusie: technisch en religieus denken schieten tekort als methode voor het ontwikkelen van een organisatie voor onze maatschappij. Het vasthouden aan deze methoden daar waar zij niet blijken te voldoen leidt, eventueel na een periode van desintegratie, tot een totalitaire staat, en op internationaal gebied tot oorlog. In ons vorige deel zijn wij hierop uitvoerig ingegaan.
De constatering dat onze huidige denkwijzen niet voldoen roept de vraag op: ‘Is er dan wat beters?’ Het sociaal evolutionisme stelt zich kandidaat voor het opvullen van deze leemte.
| |
| |
| |
1.2. Tweede uitgangspunt: een gemeenschappelijk doel
Sociaal evolutionisme kan slechts een serieuze kandidaat zijn wanneer men het algemene doel aanvaardt, zoals gesteld in hoofdstuk 5 van deel II. Het doel van de organisatie van een maatschappij moet zijn om de wezens waaruit zij bestaat beter in staat te stellen zich aan te passen aan veranderende omstandigheden, of deze omstandigheden te beïnvloeden, zowel ten behoeve van het voortbestaan van het individu, als, en dit in de allereerste plaats, ten behoeve van het voortbestaan van de maatschappij als geheel. Door de onderlinge afhankelijkheid van alle mensen moeten wij dit doel uitbreiden tot de mensheid als soort. Ons tweede uitgangspunt is dus de aanvaarding van dit gemeenschappelijke doel. Men mag de exacte formulering van dit doel nog wat polijsten, maar zijn aard mag niet worden aangetast. Men mag het ook uitbreiden tot het geheel van de levende wereld; dit is zelfs noodzakelijk om recht te doen aan onze milieuproblematiek die volgt uit de onderlinge afhankelijkheid van alle levende wezens op onze planeet.
Een bijzonder probleem van deze tijd: geen aangeboren instinct voor groepssolidariteit. De mens heeft via de genetische aanpassing een gevoel voor individuele solidariteit ontwikkeld ten opzichte van de directe groep waarin hij leeft. Dit leidt automatisch tot groepsvorming en groepsconcurrentie. Het gebrek aan samenhang binnen de mensheid als geheel ontstaat door een gebrek aan groepssolidariteit; er staat niets, tegenover de ontbindende kracht van de groepsconcurrentie. Er is dus een direct noodzakelijke taak om via culturele aanpassing een tegenhanger te vinden voor de groepsconcurrentie.
Hoe verder? Het op gang brengen van het evolutionistische proces! Als wij inderdaad vanuit onze twee uitgangspunten willen vertrekken, dan weten wij alleen wat wij niet moeten doen (een utopie bouwen) en hebben wij slechts een zeer algemeen doel dat ons (hopelijk) gezamenlijk op de goede weg kan houden.
En dan? Als wij geen modellen mogen bouwen voor een andere maatschappij, hoe moeten wij dan uit de problemen komen? Het zou in tegenspraak zijn met ons eerste uitgangspunt als ik hierop zou antwoorden: ‘Dit is de weg die wij moeten gaan’. Wij kunnen slechts proberen een proces op gang te brengen waarvan
| |
| |
wij kunnen verwachten dat het tot een betere organisatie van de maatschappij zal leiden, zonder dat wij nu al kunnen zeggen hoe deze organisatie eruit zal zien. Zo'n proces is sociaal evolutionisme.
| |
De kenmerken van de methode van het sociaal evolutionisme zijn:
- | continu en onbeperkt aanbod van alternatieven; |
- | doorlopende selectie van dit aanbod naar de bijdrage tot het gemeenschappelijke doel; |
- | het accepteren van alternatieven uitsluitend onder druk van hun eigen bewezen ‘beter’ zijn, i.e., geleidelijk; |
- | het nooit geheel of á priori afwijzen van een alternatief; |
- | objectiviteit in de selectie; |
- | geen alternatief wordt uitgeschakeld, maar de kansen op toelating zijn verschillend, teneinde energie te sparen; ook deze kans moet weer objectief worden bepaald, en wel op basis van de door logica of experiment bewezen kans op succes; |
- | het continue en onbeperkte aanbod van alternatieven moet in evenwicht zijn met de noodzakelijke stabiliteit van de organisatie; het testen van veranderingen kost energie en brengt risico's met zich mee: er is een optimale verhouding tussen conservering van bestaande vormen van organisatie en het aanbod van nieuwe vormen plus het testen daarvan; |
- | maximaal gebruik van informatie als zijnde de meest efficiënte - minst energieverslindende - vorm van aanpassing. |
Geheel in overeenstemming met het eerste uitgangspunt kan ik alleen de eerste stappen aangeven die dit proces van sociale evolutie op gang kunnen brengen.
In de eerste plaats door een aantal basiseisen te stellen waaraan een maatschappij moet voldoen om een goede kans op vooruitgang te maken. Ten tweede door een aantal acties voor te stellen die individuen kunnen ondernemen om te bevorderen dat aan deze eisen wordt voldaan.
| |
| |
| |
2. Bestuursvorm: democratie
Wij kiezen de democratie als bestuursvorm voor een vooruitstrevende maatschappij. Intuïtief voelen wij aan dat ons eerste uitgangspunt, namelijk dat wij niet vooraf kunnen - en dus mogen - bepalen hoe onze maatschappij eruit moet zien, moeilijk in overeenstemming te brengen is met een dictatoriale bestuursvorm. En ik denk dat niemand die een dictatoriale bestuursvorm voorstaat dit boek ooit zal lezen.
De democratie is de methode van maatschappelijke besluitvorming die het beste aansluit hij onze uitgangspunten. Een weinig indrukwekkende uitspraak wanneer men ziet wat zich allemaal democratisch noemt. Wat betekent eigenlijk democratie? Letterlijk vertaald is dit: regeren door het volk. Iets dat helemaal niet kan zodra het ‘volk’ een moderne gemeenschap is van meer dan enkele duizenden individuen.
Wat is regeren? Dat is het nemen van besluiten die betrekking hebben op de te regeren gemeenschap, en ervoor zorgen dat deze besluiten worden uitgevoerd.
Nu is het merkwaardig dat de discussie over de democratie zich tot nu toe grotendeels heeft beperkt tot de vraag: ‘Wie mag de besluiten nemen?’ De vraag: ‘Hoe komen deze besluiten tot stand?’ wordt maar zelden bestudeerd, terwijl dit aspect toch even belangrijk is. Ik doel speciaal op een principiële keuze tussen twee manieren waarop besluiten in een maatschappij tot stand kunnen komen. Wordt uit een assortiment van vooraf vaststaande besluiten een keuze gemaakt, en wordt die keuze opgelegd, òf laat men een besluit groeien, bijvoorbeeld op een wijze zoals dit in de evolutie gebeurt?
In het eerste geval wordt er een machtsstrijd gevoerd tussen rivaliserende alternatieven, totdat er één overwint en wordt opgelegd. In het tweede geval laat men de diverse alternatieven op elkaar inwerken, en zoveel mogelijk tegen elkaar uitproberen, totdat een synthese ontstaat en een consensus die tot één enkel besluit leidt dat door de gemeenschap als geheel als beste oplossing wordt aanvaard.
| |
| |
Wat betreft de vraag: ‘Wie neemt een besluit?’ vindt men een gemeenschap democratisch wanneer de besluiten worden genomen door alle leden van de gemeenschap, of door vertegenwoordigers die door alle leden van de gemeenschap worden benoemd. Men schijnt dit een voldoende definitie te vinden. Het voor de westerse democratieën storende feit dat ook bijvoorbeeld de U.S.S.R. aan deze definitie voldoet, wordt onder tafel geveegd door er ad hoc wat eisen betreffende de vrijheid tegenaan te gooien.
Wat de definitie van een democratie pas sluitend maakt is de wijze waarop de besluitvorming tot stand komt. Een democratie verdient alleen deze naam als niet alleen de keuze uit de alternatieven door het volk of zijn vertegenwoordigers wordt gemaakt, maar ook het aanbod van alternatieven volstrekt democratisch is, en als deze alternatieven nooit totalitair, i.e., uitsluitend, absoluut, mogen zijn: iedereen mag een voorstel doen, en zich voor aanvaarding van dit voorstel inzetten, en iedereen mag voorstellen van anderen naar eigen inzicht waarderen. Zulk een wijze van besluitvorming eist echter als bindend element een gemeenschappelijk doel, anders vervalt zij in een chaos. Het bindende element dat voor de samenhang van een democratische maatschappij moet zorgen, en als selectiecriterium kan dienen, is zwak in het westen. Deze zwakte is op zichzelf al een belemmering voor een goede werking van de selectie van alternatieven. Geen enkele westerse democratie kent zo'n gemeenschappelijk doel. Ook in de U.S.A. is het niet geformuleerd, maar voor de maatschappij als geheel is er helemaal geen doel geformuleerd: men laat het ontstaan uit het politieke proces: het is er wel, maar niet geformuleerd en doorlopend veranderend.
Echt gevaarlijk is de situatie in Europa doordat men bij gebrek aan een echt doel, twee vormen van organisatie van de maatschappij, dus twee middelen, tot doel heeft gemaakt: het Kapitalisme en het Marxisme.
De concurrentie van twee elkaar uitsluitende ‘sub-doelen’ zonder een algemeen aanvaard doel als scheidsrechter die boven deze twee staat, is een sterk ontbindend element, dat op den duur moet leiden tot ondergang van de maatschappij als geheel of, ter voorkoming van deze ondergang, tot eliminatie van één van de twee concurrerende doelen door de dictatuur van het andere. De druk van de concurrentie tussen de naties dwingt elke
| |
| |
natie tot het bereiken van een grote innerlijke samenhang, en bij concurrentie van twee doelen binnen een natie kan alleen een dictatuur deze samenhang verschaffen.
Het kiezen voor een democratie als vorm van organisatie van de maatschappij houdt in:
1. | Iedereen kan betrokken worden bij de besluitvorming en moet zoveel mogelijk bij deze besluitvorming worden betrokken. |
2. | Geen enkele vorm van organisatie, geen enkel besluit, kan er aanspraak op maken het beste besluit, de beste organisatievorm te zijn. Integendeel: zij moet continu worden getoetst aan alternatieve organisaties en besluiten. Alle alternatieven hebben er recht op mee te doen in de selectie. Slechts op deze wijze kan men er zeker van zijn dat op alle situaties een antwoord te vinden is: het toeval moet zijn rol behouden. |
3. | De uiteindelijke beslissing wordt bij voorkeur genomen op basis van de ervaring met een bepaald alternatief. Slechts waar dat niet mogelijk is kan men teruggrijpen op redenering, e.d. |
4. | Conform punt twee mag een bestaande situatie alleen voorwaardelijk blijven voortbestaan. Deze voorwaarde is dat er geen alternatief ontwikkeld is dat bewezen heeft beter te zijn. De organisatie van de maatschappij heeft daarom de plicht om:
a. | de bestaande situatie te beschermen - desnoods met geweld - totdat er een beter alternatief beschikbaar is. |
b. | te bevorderen dat betere alternatieven ontwikkeld worden, door experimenten op kleine schaal te stimuleren en informatie over de resultaten daarvan de verspreiden. |
|
5. | Basis van de selectie moet zijn een algemeen aanvaard doel voor de materiële organisatie van de maatschappij. Wij stellen als doel dat de maatschappij zich zo moet ontwikkelen dat er een maximum kans wordt geschapen dat de betrokken gemeenschap blijft voortbestaan. In de huidige omstandigheden moet de betrokken gemeenschap de hele mensheid omvatten, en - althans in de voor ons overzienbare toekomst - ook het geheel van alle levende wezens. Geen enkel ander doel op materieel gebied mag worden gesteld anders dan onder voorwaarde dat het bijdraagt tot de bevordering van het algemene doel, hetgeen dan op basis van onze democratische selectieprocedure bewezen moet worden. |
| |
| |
6. | Gegeven bovengenoemde voorwaarden, dient het ontwikkelen van alternatieven en de selectie daaruit een minimum aan energie te kosten, aangezien de hoeveelheid beschikbare energie beperkt is. Deze beperking is één van de omstandigheden waaraan wij ons moeten aanpassen. |
Wij hebben er al eerder op gewezen dat dit een zo goed mogelijk gebruik eist van informatie. ‘Zo goed mogelijk’ betekent een maximum aan relevantie, betrouwbaarheid en communiceerbaarheid:
- | betrouwbaarheid betekent objectiviteit; |
- | relevantie betreft de selectie van informatie; |
- | communieeerbaarheid betreft media, taal, e.d. |
Veel verder kom ik niet met het omschrijven van een democratie. In wezen doe ik niets anders dan de uitgangspunten nog eens wat anders omschrijven. Maar u kunt ook niet veel meer verwachten. Immers, ik kan helemaal geen blauwdruk maken van hoe deze democratie eruit moet zien. Niemand kan dat. Sociaal evolutionisme is geen oplossing, maar een methode om concrete maatschappelijke problemen aan te pakken.
Het enige wat wij kunnen doen, is een aantal zaken waaraan vandaag de dag veel aandacht wordt besteed, te belichten aan de hand van sociaal evolutionisme, en tevens een aantal mogelijke alternatieven naar voren brengen die ons misschien verder zouden kunnen helpen. Wij kunnen wijzen op fouten in de huidige methoden. Daardoor kunnen wij het zoeken naar betere methoden stimuleren en misschien al een richting aangeven die de kans op succes verhoogt.
Zo is de organisatie van een democratie nog een open vraag. Het direct betrekken van de hele bevolking bij de besluitvorming komt al snel in conflict met de eis dat dit moet gebeuren met een minimum aan energie. In een moderne maatschappij is het zelfs een onmogelijkheid. Over de problemen die daarmee samenhangen is al veel geschreven; een boek dat goed aansluit bij de invalshoek van het sociaal evolutionisme is Polyarchie van Robert A. Dahl. Ik wil hier slechts een paar actuele hoofdpunten naar voren halen.
In een grote en gecompliceerde maatschappij is besluitvorming alleen mogelijk wanneer wij die besluitvorming delegeren aan mensen die wij speciaal daarvoor aanstellen: vertegenwoor- | |
| |
digers en besturen. Dat doen wij op allerlei gebieden, vanaf de plaatselijke voetbalvereniging, bedrijven, gemeenten, etc., totaan parlement en regering. Parlement en regering vormen de centrale waarin alle besluitvorming op de andere niveaus wordt gecoördineerd. Parlement en regering moeten dus uiteindelijk alle besluiten toetsen op één criterium: hoe is het effect ervan op het voortbestaan van de maatschappij? Gegeven het feit dat er in de meeste gevallen geen model beschikbaar is waaruit het antwoord volgt, moeten parlement en regering zich baseren op ervaring, en nieuwe alternatieven plaatselijk testen en via latere consensus veralgemenen, indien zij blijken (beter) te voldoen.
Regeeraccoorden vooraf en meerderheidscolleges, gebonden aan een program, zijn geheel uit den boze. Men wil daarmee de kiezer duidelijke alternatieven bieden. Dat betekent dat de kiezer in feite steeds moet kiezen tussen twee alternatieven, die meestal worden gepresenteerd als links of rechts. Aldus wordt alleen de schijn van duidelijkheid geschapen. Uitgangspunt is feitelijk dat de twee geboden alternatieven de twee best mogelijke zijn, wanneer men de voorkeuren van de kiezer optelt. En dat is nu juist niet het geval zodra men op een hele rij punten vast gaat leggen wat men precies gaat doen als men de macht krijgt. De oplossing die de voorkeuren van de kiezer het best weerspiegelt, krijgt men zeker niet wanneer men de minderheid eenvoudigweg negeert bij de besluitvorming. Wie regeert moet zich uitspreken over een hele reeks van onderwerpen. De keuzen die gemaakt moeten worden zijn vrijwel nooit zwart-wit, eerder keuzen tussen wat meer of wat minder. Wat dit laatste betreft, is het al direct zo dat de twee programma's dan ook slechts twee verschillende cijfers kunnen bieden, bijvoorbeeld geen loonsverhoging of een verhoging met 2%. Wie zegt dat de gezamenlijke voorkeur van de kiezer niet 1% zou kunnen zijn? Misschien weten beide partijen dat wel, maar zij kunnen toch niet beiden 1% stellen? Of 0,99% en 1,01%? Want dan is er geen ‘duidelijk alternatief’ meer. Meestal is echter de voorkeur van de kiezer niet direct te bepalen, omdat de regering over meer dan één zaak moet beslissen. De kiezer zal een aantal punten van het ene programma onderschrijven, maar op andere punten aan het andere programma de voorkeur geven, terwijl op een aantal andere punten geen van beide hem aanspreken.
Dit probleem van programmacolleges ontstaat alleen als men
| |
| |
zich op veel punte vastlegt, en als men van de kamer-, respectievelijk raadsleden partijdiscipline vraagt. Zo'n programmacollege ontleent zijn bestaansrecht aan de opvatting dat er een mnaatschappijvorm bestaat die beter is dan de anderen, en dat men deze via een dictatuur van 50% + 1 aan de anderen mag opleggen. De invloed van de kiezer wordt beperkt tot deze keuze.
Het sociaal evolutionsime wijst deze opvatting af, en wil een maatschappelijke organisatie die een afweging mogelijk maakt van de voorkeuren van de kiezer op elk terrein, rekening houdend met aantal en intensiteit. De daaraan verwante problemen zijn goed geschetst in het boek van H. van de Doel, Democratie en welvaartstheorie. Het model van de U.S.A. voldoet op dit punt wat beter dan ons bestel omdat de twee partijen daar niet uitgaan van een verschillend einddoel voor de maatschappij. Zij willen slechts de maatschappij in een wat andere richting laten evolueren. Het is een stuursysteem dat het land overeind houdt door continu een beetje naar rechts of naar links te sturen: de kiezer kan reageren zodra het land op een bepaald gebied zijns inziens teveel de ene of de andere kant uitgaat. Regeren is daar een zaak van aftasten, en zo moet het ook in een democratie die voldoet aan de eisen van sociaal evolutionisme. Omdat de regering niet afhankelijk is van het congres en de senaat, en deze geen partijdwang kennen, kunnen op allerlei gebied besluiten tot stand komen, onafhankelijk van de opstelling van de regerende partij: congresleden en senatoren reageren in eerste instantie op de signalen van hun directe achterban.
Ik wil het systeem van de U.S.A. niet verheerlijken, maar het is in elk geval een bewijs dat een meer democratische besluitvorming mogelijk is.
Voor zover de maatschappelijke problemen zich afspelen op het terrein van de welvaart, zal men mij misschien verwijten dat ik open deuren intrap met mijn pleidooi voor een democratische besluitvorming, deuren die al op een meer strict wetenschappelijke wijze zijn geopend door bijvoorbeeld H. van de Doel in bovengenoemd boek. Feit is dat de democratische besluitvorming in ons land op dit ogenblik niet in staat blijkt te zijn de problemen van bijvoorbeeld onze huidige stagflatie op te lossen. Van de Doel stelt dat dit komt doordat men om diverse redenen niet bereid blijkt te zijn, de democratische besluitvorming zoals die in ons politieke bestel is geregeld, consequent toe te passen op
| |
| |
alle economische problemen, die niet adequaat door het marktmechanisme kunnen worden geregeld.
Rijst de vraag, die juist voor een empiricus als Van de Doel interessant moet zijn: ‘Waarom is men zo huiverig voor het toepassen van de democratische besluitvorming?’ Natuurlijk zijn er gevestigde belangen die zich verzetten tegen een democratische besluitvorming. Maar die zijn er altijd geweest, en zullen er altijd zijn. Dit verzet is te overwinnen wanneer het grootste deel van de bevolking vertrouwen heeft in de democratische besluitvorming. Dat is des poedels kern: de bevolking heeft dat vertrouwen niet. Men ziet democratie voornamelijk als de minst slechte, en niet als de beste wijze van besluitvorming.
Ik meen dat ons huidige democratische bestel niet voldoende goed werkt en niet goed kan werken omdat een aantal essentiële voorwaarden ontbreken, onder andere de erkenning van de beperkte geldigheid van het ‘technisch’ denken, en van de eisen die aan inliorrnatie moeten worden gesteld.
Deze twee voorwaàrden worden in het model van Van de Doel niet genoemd. Dat hoeft hij ook niet te doen, want zijn model is in wezen statisch, terwijl evolutionisme per definitie een dynamisch model is. De werkelijkheid is dynamisch. Het sociaal evolutionisme is niet in tegenspraak met de welvaartstheorie, maar het wordt er ook niet door gedekt. Het is een aanvulling, een poging om de statische welvaarts-theoretische modellen uit te breiden zodat zij passen in de dynamiek van de reële wereld. Dit onderwerp is nogal specialistisch, en zal na het verschijnen van dit bock in een aparte studie verder worden uitgewerkt.
Hoe men onze democratie zou moeten veranderen om de kiezer meer bij de besluitvorming te betrekken is voor mij nog een open vraag. Verderop zal ik een paar bouwstenen aandragen, die althans iets kunnen helpen. Zeker is dat polarisatie, programcolleges en regeeraccoorden ons van de regen in de drup helpen, omdat zij uitgaan van het idee dat het mogelijk is om zich vooraf een oordeel te vormen over de werking van een totale maatschappijvisie. Een allereerste taak voor een op sociaal evolutionisme gebaseerde bestuurswetenschap is om te zoeken naar een democratische bestuursvorm die beter voldoet dan de huidige. Aangezien de beginselen van de evolutie onbekend waren toen alle huidige bestuursvormen ontstonden, zullen wij naar nieuwe alternatieven moeten zoeken.
| |
| |
Een bijzonder vruchtbaar terrein voor het opsporen van nieuwe ideeën lijkt mij ten eerste een biologisch onderzoek naar de werking van hiërarchische systemen in de natuur. Ten tweede moet de wiskunde dynamisch-hiërarchische modellen ontwikkelen die rekening houden met alle dimensies die wij in het maatschappelijk gebeuren tegenkomen, en die zijn gebaseerd op regeling via terugkoppelingsmechanismen. Een essentiële eigenschap van deze modellen, die tot nu toe is verwaarloosd, moet zijn dat zij rekening houden met het feit dat er niet één, maar een heleboel hiërarchische organisaties naast elkaar bestaan: gezin, bedrijf, vakbond, partij, voetbalvereniging, gemeente, etc. Eén en hetzelfde individu zal deel uitmaken van een serie van deze hiërarchische verbanden, die daardoor onderling horizontaal met elkaar verbonden zijn.
| |
| |
| |
3. Democratie en ethiek
Voor veel lezers zal het meest onverteerbare gevolg van een democratie op basis van het sociaal evolutionisme wel zijn dat zij geen ruimte laat voor de ethiek als zelfstandige doelstelling van de maatschappij.
Het morele niveau van een democratie in de stijl van het sociaal evolutionisme kan niet ver uitstijgen boven het morele niveau van de leden van de maatschappij. Vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid en naastenliefde kunnen wel degelijk door een regering worden nagestreefd, maar niet als absolute waarden, doch alleen als uitdrukking van de morele voorkeur van het volk. Hooguit kunnen de leden van regering en parlement een zwakke maar gestadige druk in een bepaalde richting uitoefenen. De concrete besluiten moeten vallen binnen de grenzen van hetgeen op die gebieden leeft bij het gros van de individuen.
Nu is dat slechts schijnbaar een verlies. Wie wat dieper duikt in de betekenis van zulke ethische termen komt al gauw tot de ontdekking dat zij op zichzelf onbruikbaar zijn als basis voor politieke beslissingen. Deze woorden betekenen namelijk niets zolang zij niet met een concrete situatie worden verbonden. Zodra men dat wel doet, dan blijkt dat meer vrijheid op een gebied vaak minder vrijheid op een ander betekent, dat vrijheid vaak botst met rechtvaardigheid, en dat beiden vaak botsen met naastenliefde. Op de tegenstelling tussen vrijheid en gelijkheid is al vaak gewezen. Wij zullen later nog eens terugkomen op de betekenis van elk van deze begrippen in verband met sociaal evolutionisme. Het zal blijken dat sociaal evolutionisme aan deze begrippen een echte, concrete inhoud kan geven waardoor zij behalve hun absolute ook hun vrijblijvende karakter verliezen. In plaats van met elkaar in tegenspraak te zijn, blijken zij elkaar onderling te kunnen versterken mits men ze goed doseert, op elkaar afstemt en ondergeschikt maakt aan het gemeenschappelijke doel.
Men had kunnen denken dat de nu volgende stelling voor een ieder vanzelfsprekend zou zijn, maar dat blijkt niet zo te zijn. Ik
| |
| |
bedoel de stelling dat het niet mogelijk is om een volk een ethisch niveau op te leggen dat afwijkt van het daadwerkelijke ethische niveau van dat ogenblik vanzijn leden, zonder gebruik te maken van een dictatuur. Tijdelijk kan grove misleiding nog wel uitkomst bieden, maar ook dit is in wezen een vorm van dictatuur.
Men zal direct tegenwerpen dat deze conclusie volgt uit mijn definitie van wat ik onder een democratie versta. Dat is juist. Maar dan zou ik wel eens willen weten wat de opvatting over een democratie is van mensen die tot een andere conclusie komen. Mijns inziens kan dat alleen een definitie zijn zoals die wordt gebruikt door zogenaamde volksdemocratieën: men mag één keer in de zoveel jaren stemmen op een directe vertegenwoordiger, die samen met anderen weer een vertegenwoordiger kiest, die weer een regering kiest en daarmee uit. Op de inhoud van de besluiten die die regering gaat nemen, heeft men geen enkele invloed meer en men mag er zelfs nauwelijks over praten. Vaak zal dan de ethiek van een individu niet overeenkomen met die van de regering, en dus is dwang nodig om hem de besluiten van de regering te doen aanvaarden. Een volledige overeenstemming tussen de ethiek van de regering en die van alle individuen zal wel nooit voorkomen. Een democratie stelt grenzen aan de mate waarin beiden uiteen kunnen lopen. Een dictatuur kan een regering over deze grenzen heen helpen.
Maar - zeggen de voorstanders van een opgelegde moraal - gedrag leer je aan! Als men lang genoeg geleefd heeft met een bepaalde ethiek als - gedwongen - gedragslijn, zal de bevolking deze ethiek ‘verinnerlijken’. Dat wil ik niet tegenspreken. Maar is dat een blijvende zaak, ook als de dwang wordt weggenomen?
Wat in elk geval zeker is, is dat als de mens via de dictatuur nieuwe gedragslijnen aanleert, hij tegelijk een dictatoriale bestuursvorm aanleert. Hoe men van een democratie tot een dictatuur komt, hebben wij vaak genoeg gezien. Maar de omgekeerde weg is heel wat moeilijker.
Aan het opleggen van een moraal van bovenaf op gebieden van maatschappelijke organisatie is nog een probleem verbonden. Men kan niet volstaan met gewoonweg te zeggen: wij willen meer naastenliefde, meer rechtvaardigheid, meer vrijheid of wat al niet meer. Zolang men dit streven niet vastlegt in wetten en dergelijke blijft het een loze kreet. Helaas is nu weer niet exact te bepalen, hoe deze wetten uit zullen werken: het bekende vraagstuk van het plan vooraf.
| |
| |
Wie maakt nu uit of de uitkomst aan de verwachtingen van het plan voldoet? Wie maakt uit of er inderdaad uiteindelijk meer rechtvaardigheid is of niet? Weer dezelfde mensen die de moraal van bovenaf hebben opgelegd? Maar alstublieft, waar is dan de democratie? En als u het oordeel over deze wetten uiteindelijk aan het volk overlaat, dan kunt u van tevoren weten dat dit oordeel alleen positief is wanneer de morele eisen die aan de wetten ten grondslag liggen niet al teveel afwijken van de feitelijke moraal van de bevolking. Nee, hoe u het ook wendt of keert, in een democratie begint een verbetering van de moraal zoals alle verbeteringen in het sociaal evolutionisme beginnen, namelijk bij de kleinste eenheid, in dit geval het individu.
U moet eerst wat vrienden, dan buren, enz., meekrijgen, door zelfde moraal toe te passen, door het voorbeeld te geven, totdat deze moraal gemeengoed is geworden. Als u een meerderheid hebt bereikt, staan u extra middelen ter beschikking om de minderheid mee te krijgen, bijvoorbeeld doordat zij wat prijs wil geven op uw gebied in ruilvoor extra baten op een ander gebied. Als meerderheid heeft u voldoende weg te geven om een minderheid mee te kunnen krijgen, als tenminste uw eigen moraal en de democratie niet slechts een dekmantel zijn waaronder u andere en meer egoïstische belangen najaagt.
Kortom, in een democratie kunnen ethische doeleinden alleen tot uitdrukking komen als een bundeling, een samenspel, een afwegen tegen elkaar van de ethische doeleinden van alle individuen. De moralist zal zich dus moeten concentreren op de beïnvloeding van individuen. Van de regering mag men alleen verwachten dat zij deze moralisten een kans geeft, en dat zij ervoor zorgt dat een verandering van moraal bij een voldoende groot aantal individuen ook tot uiting komt in het beleid.
Zo blijkt dat een democratisch besluitvormingsproces veel meer lijkt op een koehandel dan menigeen lief is, een teleurstelling voor diegene die de maatschappelijke problemen met religieus of technisch denken te lijf gaat.
Het is het onvermijdelijke gevolg van een proces van aftasten wàt voor de maatschappij als geheel beter of minder goed is (zie de eerdergenoemde boeken van Dahl en Van de Doel).
Of dit voor u een aanvaardbare weg is of niet hangt ook af van het antwoord dat u zou geven op de volgende vraag: ‘Loopt vandaag de dag de individuele moraal vooruit op de groepsmoraal,
| |
| |
loopt hij juist achter? Mijn opvatting is dat in de wereld van vandaag de moraal van de groep op een verschrikkelijk veel lager peil ligt dan de moraal van de individuen. Wat bevolkingsgroepen, sportverenigingen, landen, bedrijven, en noem maar op elkaar aandoen, zou nieman die ik ken zijn directe medemensen kaar aandoen, zou niemand die ik ken zijn directe medemensen gemeen wanneer zij handelen namens een ideaal of een groep. Wij weten ook waarom. Individuele solidariteit is wel een onderdeel van ons genetisch erfgoed, maar groepssolidariteit niet. Mocht u twijfelen aan deze stelling, dan moet u de geschiedenis van de diverse kerken maar eens doorlezen; de meest ontroerende individuele opoffering gaat gepaard met ongelooflijke wreedheid zodra de kerk als groep in het geding is.
Aanpassen aan de omstandigheden betekent in de jaren tachtig dat wij moeten zorgen dat de moraal van de maatschappij wordt gebracht op het niveau van de individuele moraal. Op het ogenblik is er dus geen reden om protest aan te tekenen tegen onze stelling dat ethiek niet opgelegd mag worden aan een gemeenschap, maar via ons democratische proces moet ontstaan uit de ethiek der individuen.
Misschien zal dat ooit anders worden. Maar in overeenstemming met het sociaal evolutionisme kunnen wij alleen maar zeggen: als de omstandigheden zich dermate hebben gewijzigd dat de individuele ethiek achter gaat lopen bij de groepsethiek, dan zien wij wel weer verder. In elk geval hebben wij dan onze huidige crisis overwonnen, en daar gaat het om.
In de huidige situatie durf ik te stellen dat alle ethische doelen voor de organisatie van een maatschappij ondergeschikt dienen te zijn aan ons hoofddoel: het voortbestaan van de mensheid.
| |
| |
| |
4. De economische orde een markteconomie
Een algemeen geldend recept voor een economische orde zult u van mij niet verwachten. Het is niet mogelijk om van tevoren te bepalen wat de beste economische orde is, omdat men nu eenmaal geen blauwdruk kan maken van een hele maatschappij. Wie enig gevoel voor realiteit heeft zal ook beseffen dat de toestand waarin een maatschappij zich op een bepaald ogenblik bevindt van groot belang is voor het bepalen van de organisatie van het economische gebeuren, zeker wanneer men de weg van de evolutie wil volgen.
Conform ons uitgangspunt zoeken wij dus niet naar een beeld van een ideale maatschappij, maar naar vormen van organisatie die als zelfregelende mechanismen werken met een ingebouwde voorkeur voor vooruitgang. Vooruitgang betekent het benaderen van ons algemene doel, de levensvatbaarheid van de mensheid, de strijd tegen de chaos.
De markteconomie is zo'n zelfregulerend mechanisme van het economische leven. Het is het enige economische systeem dat ik uit eigen ervaring ken. Het is bij mijn weten ook het enige, thans in werking zijnde systeem, dat voldoet aan bovengenoemde eisen. Wat ik onder markteconomie versta wordt niet gedekt door wat men onder Kapitalisme verstaat. De kenmerken van wat ik onder markteconomie versta zijn:
1. | Vraag en aanbod van niet-collectieve goederen worden op elkaar afgestemd door prijzen die op de markt tot stand komen; |
2. | De aanwending van productiefactoren wordt geregeld via het inkomen; |
3. | Kapitaalgoederen zijn eigendom van diegene die ze heeft willen en kunnen kopen, respectievelijk maken; |
4. | De markteconomie moet zijn ingebed in een raamwerk dat ervoor zorgt dat zij werkt, en wel in de richting van het algemene doel van de maatschappij, in harmonie met andere sectoren van het menselijk leven. |
| |
| |
Punten 2 en 3 betekenen een keuze voor de ondernemingsgewijze productie. Mijn begrip markteconomie zet zich in eerste instantie af tegen het begrip planeconomie, waarbij men van tevoren een blauwdruk maakt van het hele economische gebeuren. Maar het is niet gelijk aan onze huidige economische orde.
Het laatste van bovengenoemde vier kenmerken duidt al op een belangrijk verschil met de gangbare opvatting van het Kapitalisme; wij zijn niet van mening dat een markteconomie vanzelf leidt tot een maatschappelijk aanvaardbaar resultaat. Wij zullen later een aantal punten opsommen waar ons inziens de maatschappij het systeem te hulp moet komen. Wij willen daarbij opmerken dat men iemand ook helpt wanneer men hem zijn eigen grenzen leert zien en respecteren.
Ook op andere punten zijn er verschillen, met name het ontbreken van het woord ‘vrij’. In onze opvatting is vrijheid geen absoluut begrip, en zijn een absoluut vrije markt of vrije ondernemingsgewijze productie noch gewenst noch mogelijk. Wat het bezit van de productiemiddelen betreft, stelt onze definitie alleen dat kapitaal het eigendom kan zijn van individuen, maar niet dat het zo moet zijn. Maatgevend is ook hier: welke regeling draagt het meeste bij tot het algemene doel? Wat wel wordt uitgesloten is een situatie, waarbij op grond van ideologie het bezit van de productiemiddelen aan bepaalde groepen, bijvoorbeeld arbeiders of de staat, wordt voorbehouden. De verdeling van het bezit van de productiemiddelen dient men in eerste instantie te regelen via de inkomenspolitiek. Vrije ondernemingsgewijze productie volgens de kapitalistische opvatting is dus wel mogelijk, omdat ons model het privébezit van productiemiddelen niet uitsluit. Maar zij hoeft niet per definitie te overheersen. Evenzo betekent het regelen van de aanwending van productiefactoren via inkomensvorming niet dat de inkomensvorming volledig vrij moet zijn. Het betekent wel dat andere doeleinden die men door ingrepen in de inkomensvorming na wil streven, met de regelende functie van het inkomen rekening moet houden, dat productiviteit en schaarste wel degelijk tot verschillen in inkomen mogen en moeten leiden. In dat licht bezien is het thans geldende uitgangspunt van links (namelijk dat inkomensverschillen alleen zogenaamde compenserende verschillen mogen zijn) al even onaanvaardbaar als de stelling van rechts, dat men zich geheel dient te onthouden van ingrepen in de inkomensvorming.
| |
| |
Wat men onder andere ook in onze definitie van een markteconomie zal missen is de vraag: ‘Van wie is een onderneming?’ Mijns inziens is dit een vraag die niet te beantwoorden is en ook niet relevant is. Eigenlijk is het bezit van een levend wezen altijd slechts voorwaardelijk: een levend wezen schikt zich nooit voor honderd procent naar onze wensen. Wij kunnen ons eigendomsrecht alleen doen gelden ten opzichte van derden. Met andere woorden: het bezit van mijn hond is alleen absoluut ten opzichte van andere mensen: ik kan hen verbieden om aan mijn hond te komen. Maar aan mijn hond kan ik alleen iets gebieden en verbieden voor zover ik in staat ben dit door hem aanvaard te krijgen.
Een onderneming is een samenwerkingsverband van kapitaal, arbeid, klanten, en ook van leveranciers en van de omgeving die immers grond en dergelijke daarvoor moet afstaan. Met name de eerste drie blijven tijdens het hele bestaan van de onderneming de macht behouden om de onderneming te doden, door hun medewerking te onttrekken. Ieder van de drie bezit alleen datgene wat hij inbrengt: kapitaal, arbeidsprestatie, of koopkracht. Het probleem van het bestuur van de onderneming kan dan ook als volgt geformuleerd worden: hoe moet de organisatievorm van de onderneming worden geregeld zodat de samenwerking inderdaad tot stand komt en blijft bestaan, terwijl tevens deze samenwerking resulteert in het benaderen van het algemene doel van de maatschappij. Zoals overal elders, zal sociaal evolutionisme nooit een antwoord geven in de trant van: het bestuur moet berusten in de macht van de kapitaalverschaffers, of in arbeiderszelfbestuur. Ook hier weer zal het waarschijnlijk uitlopen op een mengvorm, waarin de dosering afhangt van enerzijds de omstandigheden en anderzijds de vraag: werkt het nu, en zo ja, is het te verbeteren? Wij leven in Nederland met een vorm van markteconomie. Dat is een gegeven. Er is verder geen ander stelsel waar ook ter wereld in werking dat aan onze eisen voldoet, en waarvan verwacht kan worden dat het in Nederland de voorkeur zou verdienen. Daarom zullen wij ons verder beperken tot de vraag: aan welke voorwaarden moet worden voldaan om tot een betere werking van onze economie te komen?
| |
| |
| |
5. Kernprobleem van de markteconomie: er is geen goed kader
Met een volledig negeren van de complexiteit van het maatschappelijk gebeuren, en hun trouw aan de hang naar slogans in plaats van de realiteit, hebben de politici aan de markt en de ondernemingsgewijze productie een eigen, zelfstandig bestaan toegedacht, en conform het religieuze denken hebben wij daar een etiket ‘goed’ of ‘slecht’ opgeplakt. De voorstanders stellen dat de zegeningen van dit mechanisme een verdediging van de markten ondernemingsgewijze productie à priori rechtvaardigt, terwijl de tegenstanders stellen dat de evidente tekortkomingen van dit mechanisme ons maar naar een andere oplossing moeten doen zoeken.
Toch is er maar één vraag van werkelijk belang: ‘Kunnen wij dit zelfregelend mechanisme inzetten bij ons streven naar een meer levensvatbare mensheid, en zo ja, hoe?’ In weerwil van alle kritiek moet men stellen dat het mogelijk is om met de markt te werken. Er is nog geen ander systeem ontworpen - laat staan getest - dat aan onze eisen van de organisatie van een maatschappij voldoet.
Zodoende blijft voorlopig alleen het tweede deel van bovengenoemde vraag over: ‘Hoe moeten wij de markteconomie gebruiken zodat zij ons helpt bij het nastreven van ons gemeenschappelijke doel?’ Ons uitgangspunt verbiedt ons om hierop een algemeen geldend antwoord te geven. Maar wij kunnen wel aangeven waar de grootste problemen liggen bij het toepassen van ons mechanisme, en wat een mogelijke oplossing zou kunnen zijn. Men zou bijvoorbeeld tot de conclusie komen dat men op een bepaald gebied naar een andere organisatievorm moet zoeken.
Het zal u opvallen dat wij zowel de markt als de ondernemingsgewijze productie noemen. Ons inziens zijn dit twee aspecten van dezelfde zaak, waarbij de markt het regelmechaniek is dat de diverse onderdelen van het economische gebeuren op elkaar afstemt, terwijl de ondernemingsgewijze productie zorgt
| |
| |
voor de dynamiek, de vooruitgang van het geheel. De ondernemingsgewijze productie zorgt voor alternatieven, de markt voor de confrontatie van de alternatieven met elkaar, en de selectie van het betere.
Allereerst zij gesteld dat de markt nooit perfect werkt. Alle bewijzen dat een markteconomie tot één of ander optimum moet leiden stoelen op voorwaarden die nooit worden vervuld, ja, ten dele per definitie onvervulbaar zijn, zoals bijvoorbeeld de ‘volledige, vrije mededinging’.
De volle kracht van het mechanisme van de markt en van de ondernemingsgewijze productie kan men pas beseffen en benutten wanneer men accepteert dat geen enkel systeem perfect kan werken, eenvoudig al omdat men in de praktijk niet kan bepalen wat perfect dan wel betekent. ‘Het beste’ is niet te bepalen zonder allerlei voorwaarden te stellen die in de praktijk nooit worden vervuld. Wat wij zoeken is een systeem dat minimaal waarborgt dat er veranderingen zijn, dat de richting van deze veranderingen in elk geval naar ‘beter’ gaat, en dat zulke veranderingen zullen doorgaan zolang veranderingen in onze omgeving aanpassingen eisen. Gegeven het feit dat het heelal permanent in beweging blijkt te zijn, zal deze noodzaak tot aanpassing wel blijven bestaan in de voorzienbare toekomst.
Wij zoeken naar een zelfregulerend systeem voor de economische besluitvorming. Wij kennen geen ander systeem dat even goed werkt als de markt. Wij zullen dus bij elk probleem op economisch gebied de vraag moeten stellen of de markt daar kàn werken en zo ja, onder welke voorwaarden.
Deze vraag valt uiteen in twee delen:
1. | Leent het onderwerp zich door zijn aard voor een proces van besluitvorming via de markt en ondernemingsgewijze productie? Voorbeelden van zaken die zich daar niet voor lenen zijn de zogenaamde collectieve goederen, bijvoorbeeld politie en defensie. |
2. | Kunnen wij het werken van de markt in het betrokken gebied zo inbouwen in het totale gebeuren van de maatschappij, dat wat in dit gebied door de markt als ‘beter’ wordt bestempeld, ook vanuit het gezichtspunt van ons algemene doel als ‘beter’ zal worden gezien? Bekend zijn hier de zogenaamde externe effecten, bijvoorbeeld milieuaantasting die niet in de prijs is verrekend, en bepaalde effecten van de reclame. |
| |
| |
Onze economische orde wordt meestal aangevallen omdat blijkt dat het ons nog niet gelukt is om de markteconomie in dienst te stellen van het gemeenschappelijke doel. Maar dat probleem zou alleen een reden zijn om onze economische orde te verwerpen indien het principieel onmogelijk zou zijn dit probleem op te lossen. Nu kan ik niet bewijzen dat er geen gebieden in de samenleving zijn waarvoor het eerste deel van bovengenoemde vraag met ‘ja’ kan worden beantwoord, doch het tweede niet. Maar ik heb er nog geen kunnen ontdekken.
Het probleem is juist ontstaan doordat de markteconomie redelijk goed ontwikkeld is, terwijl de organisatie van ons maatschappelijk leven buiten de markteconomie zo miserabel is dat er nauwelijks iets bestaat waarin men de markteconomie kan inbouwen. Men kan ook geen moderne automotor van 100 PK monteren op een paardewagen; dat moet ongelukken geven! De vraag is dan: moeten wij zeggen dat de motor niet deugt, of dat wij de wagen moeten veranderen waarin de motor moet worden ingebouwd.
Wanneer wij in onze crisis van vandaag zien wat voor bescheiden maatregelen van de overheid er nodig zijn om ons eruit te helpen, en wij zien met hoeveel moeite deze maatregelen tot stand komen, of erger, helemaal niet tot stand komen, dan komt de armoede van onze sociale organisatie wel erg sterk op ons af. Nog afgezien van het feit dat wij bij een betere sociale organisatie een aantal van de problemen al direct bij hun ontstaan hadden kunnen opvangen.
Kortom, het leeuwedeel van de problemen, zo niet alle, van onze economische orde zijn het gevolg van het ontbreken van een overkoepelende (politieke) organisatie waarin de organisatie van de economie kan worden ingepast. Als men eenmaal heeft aanvaard dat de markteconomie niet goed werkt omdat wij nog niet in staat zijn haar te besturen, dan blijven ons twee mogelijkheden over: de markteconomie te vervangen door iets anders, of onze totale sociale organisatie te verbeteren zodat zij de markteconomie aankan. De eerste oplossing is conservatief: men laat de kans op een betere toekomst varen en tracht te leven met wat er nu is. Deze oplossing zal waarschijnlijk leiden tot een totalitaire, zich socialistisch noemende staat.
Deze oplossing gaat lijnrecht in tegen de geest van de evolutie. Wanneer de werking van het ‘betere’ economische systeem
| |
| |
wordt belemmerd door een gebrekkige organisatie op een ander gebied, dan is het de vooruitstrevende aanpak om ons te richten op het meest belovende terrein van de vooruitgang, en dus onze politieke organisatie zo te verbeteren dat zij het krachtige en dynamische instrument van de markteconomie aankan. De creatieve, de vooruitstrevende oplossing is het scheppen van een kader waarbinnen de markteconomie kan werken.
| |
| |
| |
6. Deze markteconomie eist besturing
Dat de markteconomie een zelfregulerend mechanisme is wil nog niet zeggen dat men het aan zijn lot kan overlaten. Wij hebben er al eerder op gewezen dat alle theorieën die ‘bewijzen’ dat een markteconomie vanzelf leidt tot een optimum, dit doen op basis van veronderstellingen die in de praktijk zelfs niet bij benadering kunnen worden waargemaakt. Integendeel, zowel in theorie als in de praktijk valt aan te tonen dat er reële situaties zijn waar de markteconomie niet naar behoren werkt. Een kernprobleem van de markteconomie ligt op het terrein van de tijd, bijvoorbeeld de tijd die verstrijkt tussen het nemen van een beslissing tot het maken van een product, en het beschikbaar komen van dit product, of de tijd die ligt tussen het investeren in een productiemiddel en het ogenblik dat deze investering terugverdiend is. De beslissing moet worden genomen op basis van die gegevens die op het ogenblik van de beslissing bekend zijn, en het resultaat van de markteconomie is afhankelijk van het totaal van deze beslissingen.
Het schoolvoorbeeld van het eerste van de twee problemen is de varkenscyclus van Hanau, zo genoemd naar de econoom die deze cyclus heeft geanalyseerd. Wat gebeurt er namelijk in de varkensfokkerij? De boer moet besluiten of hij varkens gaat fokken voor de verkoop. Als de prijs van het varkensvlees hoog is - en dat is hij als er te weinig varkens op de markt komen - dan gaat hij fokken. En met hem alle andere boeren. Het duurt ongeveer zes maanden tot een varken rijp is voor de slacht. Intussen loopt de prijs als maar op en gaan de boeren door met fokken. Totdat de nieuw gefokte varkens op de markt komen. Eerst komt er een redelijke hoeveelheid; de prijs gaat wat dalen. Maar alras komen er zoveel varkens op de markt dat de prijs ineenstort. Voor de boeren is er dan geen aardigheid meer aan, zij stoppen met fokken. En zes maanden later zijn er weer te weinig varkens en kan alles weer opnieuw beginnen. Ook de consument wordt continu heen en weer geslingerd tussen te weinig en te duur, en
| |
| |
dan ineens weer reuze goedkoop varkensvlees in overvloed. Het zou veel beter zijn als de prijsontwikkeling en het aanbod regelmatiger waren. Zo'n cyclus geldt voor veel producten die slechts kort kunnen worden bewaard.
Men moet de markt te hulp komen met betere informatie over de marktsituatie, of met het invriezen of inmaken van het teveel, en misschien met een prijsegalisatiefonds en fokregelingen. De oplossingen zijn ook hier weer vrij eenvoudig wanneer alle betrokkenen een gemeenschappelijk doel en besluitvormingsorgaan hebben. Binnen een natie is de landbouwproblematiek meestal te regelen, ofschoon ook hier weer het groepsegoïsme problemen oplevert: het zogenaamde groene front heeft vaak een onevenredige macht in de binnenlandse politiek. Al te gek kunnen zij het niet maken, want dan komt de consument, en met name de arbeider, in opstand. Zodra echter de centrale besluitvorming ontbreekt, is het probleem onoplosbaar geworden: de landbouwpolitiek in de E.E.G. is een grote puinhoop, en het grootste struikelblok voor een echte gemeenschappelijke markt. Een markt voor landbouwproducten kan niet behoorlijk functioneren zonder regelingen, hoe moeizaam en kostbaar deze ook mogen zijn.
Deze eerste soort problemen van een markteconomie zijn erkend, en hebben veel aandacht gekregen in de pers en in de wetenschap. De tweede soort problemen, veroorzaakt door de tijd nodig om een investering terug te verdienen, is eigenlijk veel fundamenteler en algemener, maar wordt nogal stiefmoederlijk behandeld. Waarschijnlijk omdat het voor politici een moeilijk te hanteren zaak is. Enerzijds kogelt de erkenning van dit probleem de hele theorie omver waarop liberalen hun bewijzen baseren dat een markteconomie de beste restultaten oplevert. Het blijkt namelijk dat een markteconomie alleen kan werken als er een minimum aan monopolistische elementen aanwezig is, anders kan men zijn investering niet terug verdienen. Deze monopolistische elementen zijn in tegenspraak met de veronderstellingen waarop de bewijsvoering van een optimale werking van de markteconomie is gebaseerd.
Anderzijds ligt het geheim van de levenskracht, de dynamiek, van markteconomieën juist in de ingebouwde en continu aanwezige dwang, die de markteconomie aan de ondernemingen oplegt om zich deze monopolistische elementen te verschaffen zonder op een echte en duurzame monopoliepositie terug te kunnen val- | |
| |
vallen. Zulke monopolistische elementen zijn bijvoorbeeld een goedkoper productieproces, een nieuw product dat door de consument hoger wordt gewaardeerd, een reputatie van betrouwbaarheid, etc. Dàt missen economische systemen die door tegenstanders van de markteconomie als alternatieven worden aangedragen.
Deze dwang tot vooruitgang is vergelijkbaar met de dwang tot vernieuwing die het kenmerk is van de strijd van het leven tegen de chaos, tegen de tweede wet der thermodynamica: stilstaan is achteruitgang.
Wanneer er te weinig concurrentie is in een bepaalde bedrijfstak, verkrijgen bepaalde inkomentrekkers ook een hoger inkomen dan uit hoofde van hun economische functie noodzakelijk zou zijn. De efficiëntie van het economische systeem eist dus eveneens een minimum aan concurrentie. Een markteconomie moet derhalve worden bestuurd in die zin dat de maatschappij er continu op moet letten dat er voldoende concurrentie is om een stimulans te zijn voor aanpassende en verbeterende vernieuwingen, maar tevens niet zoveel concurrentie dat er te weinig ondernemingen overblijven om de vereiste concurrentie te waarborgen.
De markteconomie zoekt niet zelf naar dit niveau van concurrentie. Integendeel. Er zijn sterke krachten aanwezig die haar drijven in de richting van monopoliën. Zoals gezegd zoekt de ondernemer altijd naar elementen van monopolie, anders kan hij geen winst maken. Alleen een echt monopolie is gemakkelijk en duurzaam. Ondernemers in een bedrijfstak hebben er belang bij om gezamenlijk in een markt op te treden, en wanneer men er niet voor waakt, zullen zij aldus de concurrentie uitschakelen. Als dat niet lukt, en men in het andere uiterste van volledige mededinging vervalt, dan blijft er uiteindelijk nog maar één onderneming over, en die heeft dan ook een monopoliepositie. Het continu aftasten van de toestand, en het bijsturen van de graad van concurrentie is dus vereist in een markteconomie.
Ook op andere gebieden vertoont de markteconomie beperkingen in haar capaciteit tot zelfregulering, en eist zij besturing. Wij zullen daar niet verder op ingaan, omdat wij hier geen nieuwe economische theorie willen ontvouwen. Wij willen alleen aantonen dat het verhaal dat de economie het beste werkt als zij aan zichzelf wordt overgelaten, een sprookje is, en ook om het
| |
| |
verschil aan te tonen tussen de sociaal evolutionistische en de socialistische wijze van besturen. Want hoewel wij om een continu besturen van de economie vragen, is dit een heel ander soort besturen dan in de planeconomieën in Oost Europa. Wij stellen continu het kader bij waarbinnen de markteconomie moet functioneren, maar wij stellen niet van tevoren vast wat de uitkomst moet zijn.
| |
| |
| |
7. Een glimp van een sociaal evolutionistische visie op enkele aspecten van de markteconomie
Dit boek is niet alleen bedoeld voor economen. Daarom wil ik hier niet dieper ingaan op de economische aspecten van het sociaal evolutionisme. Toch wil ik proberen de lezer een indruk te geven van de aard van maatregelen die zouden kunnen volgen uit het toepassen van sociaal evolutionisme in de economie.
Het dienstbaar maken van de economie aan ons algemene doel zal in eerste instantie dienen te geschieden door de maatstaf van de economische wereld, namelijk de welvaart, af te stemmen op dit algemene doel. Met name de inkomensvorming moet zodanig zijn geregeld dat - over het geheel genomen - iemand alleen (meer) inkomen kan verkrijgen door een bijdrage aan dit algemene doel. Men zal moeten erkennen dat diegenen die deelnemen aan het economische proces, alleen tot een goede besluitvorming kunnen komen als zij een enkele, eenduidige en algemeen aanvaarde maatstaf hebben voor ‘beter’, en dat kan in de economie niets anders zijn dan - gegeven de schaarste aan productiefactoren - een zo hoog mogelijke welvaart. De winst dient dus als doel voor de individuele ondernemer in ere te worden hersteld. Maar daartegenover staat dat deze ondernemer ook moet accepteren dat, bij het bepalen van deze winst, alle gevolgen die zijn optreden als ondernemer heeft voor de maatschappij, worden betrokken. Zijn onderneming heeft geen enkel zelfstandig bestaansrecht anders dan als dienaar van de totale maatschappij. De kosten van het bestrijden van de milieuvervuiling dienen dus volledig in rekening gebracht te worden aan diegenen die vervuilen. Daarbij horen ook de individuele huishoudens. Als wij afwasmiddelen en dergelijke gebruiken die het milieu vervuilen, dan dienen wij - en niet de fabrikant - de kosten te dragen. Dat zou bijvoorbeeld automatisch kunnen gebeuren door een accijns op vervuilende producten. Er zijn duizend en één manieren om de economie op deze wijze te sturen in de richting van ons alge- | |
| |
mene doel. Maar zo nu en dan zal men gewoon grenzen moeten stellen aan het economische handelen, door gebods- en verbodswetgeving. Deze wetten vormen dan de grenzen waarbinnen de markteconomie zich kan ontplooien.
De problemen zijn voor het merendeel vrij eenvoudig op te lossen, althans wanneer wij een landsbestuur hebben dat één algemeen aanvaard doel nastreeft. Elke maatregel werkt gunstiger voor de ene groep dan voor de andere. Wil men het algemene belang nastreven, dan dienen te kosten van de maatregel zoveel mogelijk te worden verdeeld conform te baten die iemand erbij heeft, en moeten zij worden ingevoerd in een tempo dat aanpassing mogelijk maakt. Op deze wijze zouden de noodzakelijke maatregelen zonder veel problemen worden aanvaard. Helaas werkt ons landsbestuur via groepen, genoemd politieke partijen en sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties), die als eerste doel niet het nationale (laat staan internationale) belang nastreven, maar het belang - of nog erger, de ideologie - van hun eigen groep. Ons informatieapparaat werkt tevens zo gebrekkig dat deze groepen weinig moeite hebben om hun achterban een kosten-baten verhouding voor te spiegelen die vaak lijnrecht in tegenspraak is met de kosten-baten verhouding die een andere groep verkondigt. Het is niet het economische systeem dat zich verzet tegen een adequate milieuwetgeving, maar het politieke.
Natuurlijk vinden de ondernemers het niet leuk wanneer zij een zuiveringsinstallatie moeten bouwen, of een heffing op de lozing van afvalwater moeten betalen, want zij moeten maar zien in hoeverre zij deze kosten via de prijs op de klant kunnen verhalen. Maar dat is uiteindelijk hun zaak. Op het gebied van de export kan dat voor hen onoplosbare problemen geven, en dan kan de overheid bijspringen, bijvoorbeeld door de export te subsidiëren. Volledige onzin is het echter om te stellen dat ondernemers de kosten van een zuiveringsinstallatie uit hun winst moeten financieren, en niet in de prijs van hun producten zouden mogen doorberekenen. Het is de klant die zowel het product als het schone milieu wil. Het is de taak van de ondernemer om te proberen daarin te voorzien en daarmee winst te behalen.
Het verzet van de ondernemers is dus misschien begrijpelijk, maar onjuist en makkelijk te overwinnen wanneer de maatregelen inderdaad uit het oogpunt van algemeen belang worden
| |
| |
genomen, en niet als slag in de anti-kapitalistische oorlogsvoering. Het verzet van particulieren tegen de milieuheffing is even onjuist, en vaak wat moeilijker te overwinnen omdat het in een ideologisch jasje wordt gestoken, en aldus aan ons religieuze denken wordt gekoppeld en heilig verklaard. Maar het is niets anders dan hetzelfde groepsegoïsme.
Het inpassen van het streven naar welvaart in het kader van het totale streven naar ons gemeenschappelijke doel is dus mogelijk, maar het lukt alleen wanneer ook het politieke proces behoorlijk functioneert, i.e., wanneer wij in het politieke gebeuren het groepsegoïsme ondergeschikt weten te maken aan ons gezamenlijke streven.
Een ander probleem is veel moeilijker op te lossen. Dat is de verstarring die ons economische systeem dreigt te verlammen, en de aanpassing aan gewijzigde omstandigheden belemmert. Waar het gaat om de onderneming zijn wij er redelijk in geslaagd om monopolievorming te voorkomen, buiten het minimum aan monopolistische elementen van tijdelijke aard dat nodig is om nieuwe investeringen een kans te geven zichzelf met winst terug te verdienen.
Maar op het gebied van de arbeid zijn wij volkomen vastgelopen. De beloning voor een soort arbeid ligt vast ongeacht de vraag ernaar en de productiviteit van de arbeider. Ons systeem van werkeloosheidsverzekering en pensioenvoorzieningen maken verandering van werkkring alleen maar onaantrekkelijk. Alles wat men wil verandren wordt direct in de sfeer van ‘aantasting van verworven rechten’, en dergelijke losse kreten, getrokken. Een regeling die ooit tot een verbetering van inkomens zou kunnen leiden voor iemand die al een hoog inkomen had, of die de ondernemers wat oplevert, wordt ipso facto getorpedeerd door de linkse vakbonden.
De vakbonden bewaken ook angstvallig de verhouding in de beloning tussen de diverse CAO categorieën. De onmogelijkheid om iemand te ontslaan maakt het ontwikkelen van nieuwe aktiviteiten, die aan mensen werk zouden kunnen verschaffen, uiterst riskant.
De politieke en ideologische aspecten van het hele vraagstuk van inkomen uit arbeid hebben zo de overhand gekregen op de economische en algemeen wetenschappelijke aspecten, het groepsegoïsme is dermate legitiem en vanzelfsprekend gewor- | |
| |
den, dat een regering deze problemen eigenlijk nauwelijks meer durft aan te pakken. Alleen de groep hoogstbetaalden, die een gering aantal stemmen vertegenwoordigt, wil nog wel eens ge-dwongen worden tot inleveren. Deze groep heeft echter meer mogelijkheden dan de anderen om wat zij verliest op het gebied van inkomen, op andere terreinen terug te verdienen, ook weer ten koste van de oplossing die uit oogpunt van algemeen belang beter zou zijn geweest.
Een typisch voorbeeld betreft het verzet van de vakbonden, in de onderwijssector tegen de verlaging van het aanvangssalaris voor nieuwe leerkrachten. Er is een teveel aan onderwijzend personeel. Dat was al enige jaren geleden voorspeld. Het totale pakket arbeidsvoorwaarden in die sector is tevens bijzonder goed te noemen. Er is alle reden om het aanbod in deze sector wat te drukken, en tevens de kosten voor de gemeenschap wat terug te dringen. Daarbij zou het niet fair zijn om mensen die hun hele leven al aan dit vak hebben gewijd nu opeens in inkomen echt achteruit te laten gaan. Maar wat is er dan op tegen om althans nieuwe werkkrachten in het onderwijs op een lager niveau te laten beginnen? Er is natuurlijk wel het risico aan verbonden dat deze nieuwe goedkopere arbeidskrachten de salariëring van leerkrach-ten die al langer hun beroep uitoefenen onder druk zullen zetten. Maar het zou wel degelijk mogelijk zijn om een regeling te treffen waardoor dit risico wordt beperkt. Terwijl ik dit schrijf is de strijd nog niet beslist.
Op het gebied van arbeid en lonen zit alles muurvast. En al lang. De inkomensverhoudingen van vandaag worden voor een belangrijk deel niet meer bepaald door de vraag naar bepaalde arbeid, of de offers die een bepaalde arbeid eist, maar door institutionalisering van de inkomensverhoudingen. Waarom mag iemand niet meer verdienen wanneer hij werk wil doen dat niemand anders kan of wil doen, alleen omdat hij ongeschoold is? Waarom komt binnen de CAO het verschil tussen een hoge en een lage beoordeling nauwelijks tot uiting in het loon? De minimum beoordeling in een bepaalde functie voor iemand die nog net voldoet, is D. De maximum beoordeling die practisch mogelijk is, is B. Een ‘A’ beoordeling betekent eigenlijk dat iemand te goed is voor zijn werk, en komt vrijwel nooit voor. Elke verhoging in de beoordeling brengt een eenmalige verhoging van het loon met zich mee van 2%. Het maximum verschil tussen
| |
| |
iemand die in een functie maar net voldoet, en iemand die er echt wat van maakt, is dus 2% van D naar C en 2% van C naar B, dus totaal 4%! Wil iemand echt wat meer verdienen dan moet hij het niet zoeken in het extra goed doen van zijn werk, maar in overwerk, verandering van werkkring, bijverdienste, etc. De gastarbeiders, het grote ‘zwarte circuit’, en de werkeloosheid, het zijn allemaal tekenen dat onze inkomensvorming zich niet heeft kunnen aanpassen aan gewijzigde omstandigheden.
Maar ook het inkomen uit kapitaal en het kapitaalbezit zelf zijn onderhevig aan verstarring door vererving enerzijds en te hoge marginale belastingtarieven op de inkomstenbelasting anderzijds. In een markteconomie volgens het sociaal evolutionisme moet iemand kapitaalbezit kunnen opbouwen als hij maar productief genoeg is. Maar hij moet het zelf doen, door alternatieven aan te dragen die anderen niet te berde brengen. Alleen zo vervullen inkomensverschillen en privé-kapitaalbezit hun vernieuwende functie.
Op het gebied van de inkomensvorming zal sociaal evolutionisme streven naar regelingen die het hele mechanisme flexibeler maken. Zo zal de aanpassing van het aanbod van arbeid aan de vraag naar arbeid zich niet alleen moeten richten op diegene die thans werkeloos is. Bijvoorbeeld zou men in gebieden waar een overschot heerst aan een bepaald type arbeid, een premie moeten toekennen aan mensen die zich willen laten omscholen en een baan willen aanvaarden in een ander vak, of willen verhuizen naar een ander gebied, waar een tekort heerst aan arbeidsaanbod. Dat heeft u meer gehoord. Het nieuwe zit hem in het feit dat in deze zin het woord ‘werkeloos’ niet voorkomt: veelal zijn werkeloze arbeiders om diverse redenen, bijvoorbeeld familieomstandigheden, weinig gediend met een baan in een andere woonplaats, of zijn het oudere arbeiders voor wie omscholing niet gemakkelijk is. Wanneer men nu arbeiders vindt die in deze omgeving in dit oorspronkelijke vak een baan hebben, en men kan deze arbeiders elders naartoe krijgen en omscholen, dan vallen er plaatsen open voor de plaatselijke, niet omgeschoolde werkelozen. En uiteraard zal een hoge prioriteit worden toegekend aan het opruimen van hindernissen die de beweeglijkheid van de arbeid belemmeren, en die voornamelijk te vinden zijn in sociale- en pensioenvoorzieningen.
Wat de beloning van arbeid betreft zal men zich in eerste
| |
| |
instantie moeten richten op verschillen in beloning die in het verleden zijn ontstaan, maar thans geen bestaansrecht meer hebben. Men dien daarbij omzichtig te werk te gaan. Men moet rekening houden met het feit dat iemand vaak veel in zijn loopbaan heeft geïnvesteerd. Een burger moet kunnen bouwen op een minimum aan berekenbaarheid bij de overheid, een minimum dat nodig is om op verantwoorde wijze lange-termijnbeslissingen te kunnen nemen. Men mag niemand straffen voor zijn vertrouwen in de gemeenschap. Verandering in beloning moet dus in eerste instantie diegenen treffen die als nieuweling tot deze soort arbeid toetreden. Op de langere duur zullen ook diegenen die al in de betrokken functie werkzaam waren, enigermate worden getroffen door deze verandering in de vraag naar arbeid, maar slechts in beperkte mate, en in een tempo dat aanpassing mogelijk maakt.
Het hele gebied van de flexibiliteit in de beloning van arbeid is op dit ogenblik echter nog niet te bewerken, want het is volledig afgeschermd door groepsegoïsme. Waar individuele leden nog wel begrip zouden kunnen opbrengen voor bepaalde maatregelen die voor henzelf nadelige gevolgen hebben, zijn slechts enkele luidruchtige egoïsten voldoende om de vertegenwoordigers van de groep - en dus de groep als geheel - alleen het onmiddellijke belang van de eigen groep na de doen streven.
De verstarring op het gebied van kapitaalbezit zal men op twee fronten moeten aanpakken. Allereerst dient men waar mogelijk privé-kapitaalbezit afhankelijk te maken van de prestatie van de bezitter. In hoofdzaak betekent dit een beperking van erflating. Net zo min als andere maatregelen is dit een absolute eis: tegenover de wens om uit hoofde van economische efficiëntie en gelijke startkansen voor iedereen de erflating af te schaffen, staat het eveneens wenselijke recht om met het zelf verdiende geld te doen wat men wil - zolang men er een ander geen kwaad mee doet - en het recht om voor zijn familie te zorgen. Men zal de diverse aspecten tegen elkaar af moeten wegen, en zal dan waarschijnlijk komen tot successierechten die sterk progressief oplopen met de omvang van de erfenis.
Naarmate men beter in staat is om een opeenhoping van kapitaal via erfenissen te beperken, kan men de mogelijkheden om kapitaal te vergaren verrruimen door verlaging van de marginale tarieven der inkomstenbelasting. Op deze wijze kan men ver- | |
| |
nieuwing van ons economische leven stimuleren.
De verhoging van successierechten schept wel problemen, met name in verband met de mogelijkheid van kapitaalbezitters om met hun kapitaal naar een land te vluchten waar de successierechten lager zijn. Het succes van zo'n ingreep in de economie hangt ook hier af van de mate waarin men de medewerking van de betrokkenen weet te verkrijgen. Met andere woorden: een kapitaalbezitter en zijn erfgenamen moeten de voorkeur geven aan een lager kapitaalbezit in Nederland boven een hoger kapitaalbezit in het buitenland. Zulke maatregelen mogen dus nooit hun oorsprong vinden in een ideologie die niet ook door de kapitaalbezitter wordt aanvaard, en de discussie daarover mag niet polariserend werken, mag dus niet gevoerd worden op basis van groepsegoïsme. Want dan stimuleert men juist het vertrek naar een land waar behoudens het fiscale ook het sociale klimaat aantrekkelijker is voor de kapitaalbezitter.
Dit is een wat verwarrend hoofdstuk. Uiteraard! Zodra men van de ijle hoogte van een paar algemene beginselen afdaalt naar de realiteit van concrete maatregelen, dan moet men met zoveel aspecten rekening houden dat elk van de onderwerpen in dit hoofdstuk een boek voor zich zou opeisen om de aard van het probleem en de oplossingen onder te brengen in een samenhangend geheel zonder al te veel losse einden.
Dit hoofdstuk was ook niet bedoeld om eens even onze economische problemen op te lossen. Het wilde u alleen twee dingen tonen:
1. | Een markteconomie volgens sociaal evolutionisme is noch kapitalistisch/liberaal noch socialistisch/marxistisch. |
2. | Telkens weer zien wij bij het zoeken naar oplossingen dat de weg daarheen ons wordt afgesneden door groepsegoïsme en ideologieën, i.e., doordat de maatschappelijke organisatie buiten de economie niet functioneert. |
| |
| |
| |
8. Informatie en Democratie
Informatie is de kern van het leven. Het is ons voornaamste wapen in de voortdurende strijd tegen de chaos die als gevolg van de tweede wet der thermodynamica het lot is van alle dode materie.
Door de taal, het voorstellingsvermogen en de media heeft de mens een tot nog toe ongekende wereld van mogelijkheden geschapen voor het gebruik van informatie. Bepalend voor zijn succes is of hij deze mogelijkheden doeltreffend weet te gebruiken. Informatie alleen heeft nog geen enkel effect. Even belangrijk als een ruim aanbod van informatie is de capaciteit om uit al deze informatie juist dat stukje te vissen dat in een bepaalde situatie de beste oplossing geeft.
In een democratie zoals door ons gedefinieerd is de besluitvorming een continu proces waarbij alle bestuurlijke lagen zijn betrokken, vanaf de individuele burger tot de minister president. Dan moet ook een ieder beschikken over die informatie die hij nodig heeft voor zijn besluitvorming. Wanneer men het eenmaal eens is over de aard van de democratie zoals door ons omschreven, ligt het kernpunt van het functioneren van de democratie bij de informatie-verzorging. De kwaliteit van informatie wordt bepaald door één maatstaf: leidt zij tot een vorm van gedrag bij levende wezens dat hen beter in staat stelt te overleven of niet?
Op menselijke schaal eisen wij dat informatie het individu en de mensheid in staat stelt zich beter aan te passen aan de omstandigheden, c.q. invloed uit te oefenen op de omstandigheden op een wijze die leidt tot betere overlevingskansen. Op het gebied van de culturele aanpassing wordt informatie dus uiteindelijk beoordeeld op haar daadwerkelijke invloed op de besluiten van mensen ten aanzien van de keuze van hun handelingen.
De kwaliteit van deze besluitvorming wordt bepaald door drie aspecten:
- | betrekken wij wel voldoende alternatieven in onze keuze? |
- | kiezen wij uit deze alternatieven inderdaad de beste? |
- | doen wij dit met een minimum aan energieverbruik? |
| |
| |
Daaruit volgt dat het nut van een bepaald stuk informatie afhangt van de volgende eigenschappen:
- | betrekt een ieder die in een situatie is waar deze informatie van nut zou kunnen zijn, deze informatie ook inderdaad in zijn besluitvorming? |
- | kan hij zich een betrouwbaar beeld vormen van de gevolgen die de toepassing van deze informatie in zijn situatie met zich meebrengt? |
- | hoe groot is het nut van deze informatie vergeleken bij de energie die men nodig heeft voor het vinden en beoordelen ervan? |
Zou men alle beschikbare informatie bij een bepaald besluit in overweging willen nemen en testen, dan zou dit veel te veel tijd en energie vragen. Wij komen er niet omheen een voorselectie te doen. Een eerste voorselectie bestaat daaruit dat men alleen informatie zoekt die één of ander onderdeel gemeen heeft met het probleem waarmee men bezig is. Een tweede voorselectie kan zijn dat men een deel van deze informatie uitschakelt op basis van de verwachting dat zij niet bruikbaar zal blijken. De hele selectieprocedure kan intuïtief of bewust gebeuren, zij kan bestaan uit slechts één of twee, of een zeer groot aantal stappen.
De kernvraag luidt: ‘Wiens oordeel is bepalend bij deze voorselectie?’ Wij gaan ervan uit dat men niet vanuit een centraal punt van tevoren kan en wil bepalen hoe een individu in een bepaald geval moet handelen. De besluitvorming wordt overgelaten aan het individu, maar hem wordt wel kenbaar gemaakt hoe de gemeenschap op bepaalde handelingen zal reageren, waarbij maatgevend is wat de gevolgen van die handeling zijn voor de gemeenschap. Met andere woorden: tegenover de vrijheid van besluitvorming staat de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van het besluit. Het individu moet dus informatie kunnen krijgen die zo goed mogelijk voorspelt wat de gevolgen van zijn handeling zullen zijn, en niet informatie die zodanig is bewerkt dat zijn handeling in een bepaalde richting wordt gestuurd zonder dat hij daar weet van heeft. Zodra iemand die informatie moet verschaffen aan anderen deze informatie afbuigt van het doel om zo goed mogelijk de gevolgen van een handeling te voorspellen, wordt hij zelf - en niet de gebruiker van de informatie - verantwoordelijk voor de gevolgen van deze handeling.
De democratie in sociaal evolutionistische zin kent één onver- | |
| |
biddelijke regel: informatie dient zo objectief mogelijk te zijn. Objectiviteit is een scherp omlijnd begrip: informatie is objectiever naarmate zij een betere voorspelling mogelijk maakt door de gebruiker van deze informatie van de gevolgen van zijn handeling. Een voorspelling is beter dan een andere wanneer zij een grotere kans maakt dat de uitkomst overeenkomt met de voorspelling, ongeacht onze waardering van die uitkomst.
Informatie die er duidelijk geen aanspraak op maakt ooit te dienen voor de besluitvorming, is niet onderhevig aan deze eis tot objectiviteit. Aangezien elke informatie, ook een roman of een gedicht, uiteindelijk wel degelijk besluiten - en dus gedrag - zal beïnvloeden, is zulke informatie niet onttrokken aan de maatschappelijke beoordeling. Maar wanneer voor de gebruiker van deze informatie duidelijk is dat de informatie niet bedoeld is om zijn kennis te vermeerderen, maar bijvoorbeeld dient tot ontspanning, hoeven wij althans hier niet verder over objectiviteit te praten. Alle informatie die wel bedoeld is om gebruikt te worden bij de besluitvorming moet zo objectief mogelijk zijn.
Informatie wordt vaak geproduceerd om het gedrag van anderen te beïnvloeden. Zulke informatie is wel degelijk toelaatbaar, maar op één voorwaarde: de gebruiker moet weten welke informatie bedoeld is om hem te beïnvloeden bij zijn besluitvorming, en welke informatie objectief wil zijn.
Informatie, bedoeld om iemand te beïnvloeden, kan wel degelijk van nut zijn in een democratie: zij kan het selectieproces gemakkelijker maken, bijvoorbeeld als de gebruiker het eens is met de richting waarin men hem wil drijven. Niet-objectieve informatie heeft dus wel degelijk bestaansrecht, op voorwaarde dat de gebruiker weet dat deze informatie niet naar objectiviteit streeft.
Essentieel is een voldoende aanbod van informatie die wel naar objectiviteit streeft. Een democratie kan leven zonder ontspannende of beïnvloedende informatie, maar niet zonder objectieve informatie. Zonder een minimum aan objectieve informatie is de medebeslissing van het individu een fopspeen.
Er zijn ettelijke boeken geschreven die bewijzen dat informatie nooit voor 100% objectief kan zijn. Natuurlijk. Informatie is altijd door individuen gemaakt, en dus beïnvloed door het wezen van deze individuen. Ik wil hier niet verder op ingaan, omdat deze zaak volkomen irrelevant is voor ons doel. Wij hebben
| |
| |
immers alleen gesteld dat wij zo objectief mogelijke informatie willen. Wij hebben haar nodig om tot een zo goed mogelijke voorspelling te komen, niet tot gegarandeerd zekere voorspellingen. Want die zijn er niet, al is de informatie nog zo objectief. Ergens in de diepte van ons wezen, op het niveau van moleculen, werkt nog steeds het toeval. Ook onze hersenactiviteit speelt zich af op het niveau van de moleculen. Zekerheid bestaat niet, alleen waarschijnlijkheid.
Wat wij zoeken is niet een zekere voorspelling, want die is niet mogelijk. Wij zoeken ook niet naar de absoluut beste voorspelling, want die kunnen wij niet definieëren. Wij kunnen alleen zoeken naar die voorspelling die de meeste kans heeft om de gevolgen voldoende juist te voorspellen, gegeven de stand van de kennis en gegeven de tijd die wij hebben om het besluit te nemen. Dat is een voorspelling die gebaseerd is op de meest objectieve informatie. Met andere woorden: informatie is nooit voor 100% objectief, maar hoe objectiever zij is, hoe beter. Het sociaal evolutionisme is gebaseerd op het zoeken naar het betere, niet naar het volmaakte. Volledig objectieve informatie is trouwens in de meeste gevallen niet nodig. In de praktijk van onze besluitvorming kunnen wij niet alle mogelijke en denkbare alternatieven in overweging nemen. Meestal betreft het een keuze tussen een beperkt aantal alternatieven, die vrij ver uit elkaar liggen. De informatie hoeft dan niet exacter te zijn dan nodig om tussen deze alternatieven de juiste keuze te kunnen maken.
Neem bijvoorbeeld het voorstel van de regering om gedurende 3 jaar de salarissen van ambtenaren met één procent per jaar achter te laten lopen op de salarissen van werknemers in het bedrijfsleven, op basis van het argument dat bij de overheid de salarissen de laatste jaren sterker zijn gestegen dan in het bedrijfsleven. Afgezien van de waarde van het argument, draait het besluit om de vraag: zijn de ambtenaren inderdaad de laatste jaren 3% of meer uitgelopen op de werknemers in het bedrijfsleven? Wij hoeven niet te weten wat het exacte percentage is, als het maar meer is dan 3%.
Wie meer met dit bijltje heeft gehakt, weet, dat een vergelijking tussen de welvaartsontwikkeling van twee groepen geen eenvoudige, en met name geen eenduidige zaak is. Bepaalde elementen van de welvaartsontwikkeling zijn zonder meer te bepalen op een wijze die door iedereen, die objectiviteit wil nastreven,
| |
| |
wel aanvaard moeten worden, maar andere elementen liggen veel meer op het niveau van het persoonlijke oordeel. Meestal is het dan wel mogelijk om overeenstemming te verkrijgen over de grenzen waartussen de werkelijke waarde van deze elementen moet liggen, wanneer men inderdaad streeft naar een objectieve schatting.
Als men het erover eens kan worden dat een objectieve schatting van de welvaartsvoorsprong der ambtenaren moet liggen tussen bijvoorbeeld 3% en 5%, dan is het voorsel van de regering althans uit dien hoofde aanvaardbaar. Als de objectieve schatting tussen 2% en 5% zou liggen, dan wordt de zaak iets moeilijker. Een oplossing zou dan bijvoorbeeld zijn om in elk geval de ambtenaren twee jaar lang één procent achter te laten lopen, en het korten van het derde procent af te laten hangen van wat er in die twee jaar gebeurt.
De huidige situatie is zo, dat bepaalde economen becijferen dat de welvaart der ambtenaren minstens 4% is uitgelopen op die van de andere werknemers, terwijl in ambtenarenkringen cijfers worden geproduceerd die tegenspreken dat zij überhaupt zijn uitgelopen. Het staat voor mij buiten kijf dat het mogelijk is om een schatting te maken waarvan de grenzen veel dichter bij elkaar liggen, zodanig dat die schatting moet worden geaccepteerd door een ieder die objectiviteit als maatstaf zegt aan te hangen. Zolang zulk een objectieve schatting van althans de grenzen waarbinnen de waarde moet liggen niet beschikbaar is, kan de kiezer zich over dit onderwerp geen verantwoord oordeel vormen, tot schade van de democratie. Misschien heb ik het fout, en liggen de objectief bepaalbare grenzen bijvoorbeeld tussen - 1% en + 5%. Maar ook deze informatie is nuttig voor de kiezer. Hij weet dan dat het besluit dat men gaat nemen bepaalde risico's inhoudt, met name het risico dat de ambtenarensalarissen niet gelijk worden getrokken maar achter gaan blijven.
Op het ogenblik is het zo dat de kiezer in feite helemaal geen gegevens heeft die hem bij zijn eigen oordeelvorming kunnen helpen. Het enige wat hij weet is dat hij doorlopend belazerd wordt, dat een ieder zijn best doet om hem zijn eigen mening te ontnemen, en dat niemand hem helpt om een eigen mening te vormen.
Ook het feit dat veel mensen er helemaal geen behoefte aan hebben om een eigen mening te vormen ontslaat ons niet van de
| |
| |
plicht om ons best te doen, diegenen die dat wel willen aan zo objectief mogelijk informatie te helpen.
Er zitten natuurlijk nog veel meer zaken vast aan het verschaffen en gebruiken van informatie. Wij willen bijvoorbeeld graag zoveel mogelijk informatie, maar het aanbod is overweldigend ten opzichte van onze capaciteit om dat aanbod te verwerken. Ook de middelen om informatie te verspreiden, dus onze communicatie, maken een duizelingwekkende groei door. Deze ligt - conform onze voorkeur voor technisch denken - vooral op het gebied van het ontwikkelen van informatietheorieën en -apparatuur. (Toch schijnt het besef door te dringen dat onze capaciteit om een doelmatig gebruik te maken van deze technische mogelijkheden hierbij ver achterloopt). Aan de kwaliteit van de informatie die men wil communiceren wordt daarentegen nog bijzonder weinig gedaan. Dat is het knelpunt van vandaag. Daarop moeten wij ons concentreren.
In het begin van dit hoofdstuk hebben wij eigenschappen genoemd die van belang zijn voor het nut van informatie. Wij zullen ze nog eens opnoemen, nu in de vorm van eisen die wij stellen aan informatie.
1. | De informatie moet toegankelijk zijn voor iedereen die haar nodig heeft bij zijn besluitvorming. |
2. | De informatie moet zo objectief mogelijk zijn. Aangezien objectieve informatie nauwelijks bestaat, betekent dit dat de gebruiker zich een oordeel moet kunnen vormen over de mate van betrouwbaarheid van deze informatie. |
3. | De informatie moet in een vorm en op een wijze worden vastgelegd die het vinden en evalueren van deze informatie doet gebeuren met een minimaal verbruik van energie. Dit is de enige van de drie eisen waar de techniek ons kan helpen. |
|
|