| |
Het Burgerlijk Materialisme
Als wij nu terugkeren tot de politieke omgeving waaruit Marx was opgestaan, dan
moeten wij er op wijzen dat de Duitse revolutie van 1848 de bourgeoisie geen
volledige politieke macht had gebracht. Na 1850 ontwikkelde het kapitalisme zich
echter sterk in Frankrijk en Duitsland. In Pruisen begon de Progressieve Partij
zijn strijd om het parlementarisme; de innnerlijke zwakte daarvan bleek later,
toen de regering door militaire akties tegemoet kwam aan de eisen van de
bourgeoisie voor een sterke nationale staat. Bewegingen voor nationale eenheid
beheersten de politiek in Midden-Europa. Behalve in Engeland, waar hij de macht
al had, streed de opkomende bourgeoisie overal tegen de feodale absolutistische
toestanden.
| |
| |
De strijd van een nieuwe klasse om de macht in de staat en de maatschappij is
altijd tegelijkertijd een geestelijke strijd om een nieuwe wereldbeschouwing. De
oude machten kunnen alleen worden verslagen als de massa's tegen hen opstaan, of
ze althans niet meer volgen. Daarom was het voor de bourgeoisie noodzakelijk om
de arbeidersmassa's voor zich en voor de kapitalistische maatschappij te winnen.
Daartoe moesten de oude denkbeelden van de kleine burgerij en de boeren opzij
worden gezet en vervangen door nieuwe bourgeois ideeën. Het kapitalisme zelf
verschafte daartoe de middelen.
De natuurwetenschappen zijn de geestelijke basis van het kapitalisme. Van de
ontwikkeling van deze wetenschappen hangt de technische vooruitgang af die het
kapitalisme voortstuwt. Daarom stond de wetenschap in hoog aanzien bij de
opkomende bourgeois klasse. Tegelijkertijd bevrijdde deze wetenschap hen van de
overgeleverde dogma's, die de overheersing van het feodalisme belichaamden. Uit
de wetenschappelijke ontdekkingen ontwikkelde zich een nieuwe wereldbeschouwing,
en deze verschafte de bourgeoisie de nodige argumenten om de aanspraken [op de
heerschappij] van de oude klasse te tarten. Deze nieuwe wereldbeschouwing
verspreidde hij onder de massa's. Bij het boerenbedrijf en het ambacht behoorde
het traditionele bijbelse geloof. Maar zodra de zonen van de verarmde boeren en
ambachtslieden industriearbeiders worden, komt hun geest in de ban van de
kapitalistische ontwikkeling. En zelfs zij die in vóór-kapitalistische
omstandigheden blijven worden verlokt door het vrijere perspektief van de
kapitalistische vooruitgang en worden ontvankelijk voor de propaganda van nieuwe
ideeën.
De geestelijke strijd was hoofdzakelijk een strijd tegen de godsdienst. Het
geloof is de ideologie van het verleden; het is de overgeërfde traditie die de
massa's onderworpen houdt aan de oude machten, en daarom moest het worden
overwonnen. De strijd tegen de godsdienst werd een maatschappelijke noodzaak;
daarom moest hij onder verschillende omstandigheden verschillende vormen
aannemen. In de landen waar de bourgeoisie al de volledige macht had, zoals in
Engeland, was de strijd niet langer nodig, en de bourgeoisie bleef de gevestigde
kerk trouw. Alleen onder de lagere middenklasse en onder de arbeiders kregen de
meer radikale stromingen enige aanhang. In de landen waar de industrie en de
bourgeoisie [in opkomst waren en] moesten vechten voor emancipatie verkondigden
zij een ethisch christendom tegenover het orthodoxe geloof. En waar de strijd
tegen een nog machtige koninklijke en adellijke klasse zwaar was en de uiterste
| |
| |
krachtsinspanning vergde, moest de nieuwe wereldbeschouwing
uiterst radikaal worden, en gaf het aanzien aan het burgerlijk materialisme. Zo
was het in een groot deel van Midden-Europa, en het is dan ook vanzelfsprekend
dat de meeste populaire propaganda voor het materialisme (Moleschott, Vogt,
Buechner) hier zijn oorsprong vond, zij het met weerklank in andere landen.
Naast deze radikale pamfletten ontstond een uitgebreide literatuur ter
popularisering van de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen, die waardevolle
wapens leverde om de burgers, arbeiders en boeren te bevrijden van de
geestelijke boeien der traditie, en ze tot aanhangers te maken van de
vooruitstrevende bourgeoisie. De bourgeois intellektuelen - professoren,
ingenieurs, artsen - waren de ijverigste propagandisten van de nieuwe
verlichting.
Het wezenlijke in de natuurwetenschappen was de ontdekking van natuurwetten. Een
zorgvuldig onderzoek van natuurverschijnselen bracht regelmatigheden aan het
licht die wetenschappelijke voorspellingen mogelijk maakten. De 17de eeuw had al
Galileï's wetten van de val en de zwaartekracht leren kennen, Keplers
bewegingswetten van de planeten, de wet van Snellius voor de straalbreking en de
wet van Boyle voor de gasdruk. Tegen het eind van die eeuw kwam de ontdekking
van de wet van de aantrekkingskracht door Newton, die meer dan alle voorgaande
ontdekkingen een geweldige invloed uitoefende op het wijsgerig denken van de
18de en 19de eeuw. Terwijl de andere geen absoluut strenge regels waren, bleek
Newtons wet van de zwaartekracht de eerste werkelijk nauwkeurige wet, die de
bewegingen van de hemellichamen geheel bepaalde, zodat de verschijnselen even
nauwkeurig konden worden voorspeld als ze konden worden waargenomen. Hieruit
ontwikkelde zich de opvatting dat alle natuurverschijnselen volkomen streng
geldende regels volgen. In de natuur heerst de wet van oorzaak en gevolg: de
zwaartekracht is de oorzaak van het vallen, de aantrekkingskracht is de oorzaak
van de planetenbewegingen. Alles wat gebeurt is geheel bepaald door zijn
oorzaak, en er is geen plaats voor vrije wil, toeval of willekeur.
Deze vaste orde in de natuur, die door de wetenschap was blootgelegd, stond in
lijnrechte tegenspraak met de traditionele geloofsleer, waarin God als een
alleenheerser de wereld naar willekeur bestuurt, geluk en ongeluk naar
goeddunken uitdeelt, zijn vijanden treft met donderslagen en plagen, en anderen
beloont door wonderen. Wonderen zijn in tegenspraak met de wetmatigheid van de
natuur; wonderen zijn onmogelijk, en alle verhalen in de bijbel daarover zijn
sprookjes. De bijbelse en godsdienstige | |
| |
natuurbeschouwing behoort
tot een tijdperk toen primitieve landbouw hoofdzaak was onder de
opperheerschappij van een absolute alleenheerser. De natuurfilosofie van de
opkomende bourgeoisie met zijn natuurwetten die alle verschijnselen beheersen,
behoort tot een nieuwe orde in de staat en de maatschappij, waar de willekeurige
regels van de heerser zijn vervangen door wetten die voor allen gelden.
De natuurbeschouwing van de bijbel, die volgens de theologie de absolute
goddelijke waarheid is, is de natuurbeschouwing van de onwetendheid, die zich
liet misleiden door uiterlijke verschijnselen, die geloofde in een onbewegelijke
aarde in het centrum van het heelal, en meende dat alle materie was geschapen en
weer verging. Daarentegen toonden wetenschappelijke proeven aan dat materie die
schijnbaar verdwijnt (b.v. bij verbranding), in werkelijkheid overgaat in
onzichtbare gasvorm. De weegschaal gaf aan dat het totale gewicht niet
veranderde en dat er dus geen materie verdween. Deze ontdekking werd
veralgemeend tot een nieuw principe: materie is niet te vernietigen, hij blijft
gelijk in hoeveelheid, alleen zijn vorm en verbindingen veranderen. Dit geldt
voor ieder chemisch element; hun atomen vormen de [onveranderlijke] bouwstenen
van alle lichamen. Zo stelde de wetenschap zich, met de leer van het behoud van
de materie, de eeuwigheid van de natuur, op tegenover het theologisch dogma van
de schepping van de wereld ongeveer 6000 jaar geleden.
Materie is niet het enige bestendige dat in de wisselende verschijnselen werd
ontdekt. Sedert het midden van de 19de eeuw is men de z.g. wet van het behoud
van arbeidsvermogen gaan beschouwen als de fundamentele wet van de natuurkunde.
Ook hier werd een strenge en verstrekkende wetmatigheid in de natuur
waargenomen. In alle verschijnselen heeft een verandering in de vorm van de
energie plaats: warmte en beweging, spanning en aantrekking, elektrische en
chemische energie, maar de totale hoeveelheid verandert niet. Dit beginsel
leidde tot een inzicht in de ontwikkeling van de hemellichamen, de zon en de
aarde, waarmee vergeleken alle beweringen van de theologie op kindergestamel
lijken.
Nog belangrijker waren de wetenschappelijke ontdekkingen betreffende de plaats
van de mens in de wereld. Darwins theorie van het ontstaan van de soorten, die
de ontwikkeling van de mens uit het dierenrijk blootlegde, was in volledige
tegenspraak met alle godsdienstige leerstellingen. Maar zelfs vóór Darwin hadden
ontdekkingen in de biologie en de scheikunde de organische eenheid van alle
menselijke, alle levende wezens met de | |
| |
niet-levende natuur aan het
licht gebracht.
Het protoplasma, de eiwitachtige stof waaruit de cellen van alle levende wezens
bestaan en waaraan alle leven is gebonden, bestaat uit dezelfde atomen als alle
andere materie. De menselijke geest, die door de theologische leer van de
onsterfelijke ziel tot een stukje goddelijkheid was verheven is nauw verbonden
met de lichamelijke eigenschappen van de hersenen; alle geestelijke
verschijnselen zijn uitwerkingen of neveneffekten van materiële verschijnselen
in de hersencellen.
Het burgerlijk materialisme trok de meest vergaande konklusies uit deze
wetenschappelijke ontdekkingen. Al het geestelijke is slechts een produkt van
materiële processen; gedachten zijn een afscheiding van de hersenen, zoals gal
een afscheiding is van de lever. Laat de godsdienst - aldus Buechner - maar
spreken van de vergankelijkheid van de stof en de onsterfelijkheid van de ziel,
in werkelijkheid is het net andersom. Bij de kleinste beschadiging van de
hersenen verdwijnt al het geestelijke; van de geest blijft niets over als de
hersenen zijn vernietigd, terwijl de stof, zijn drager, eeuwig en
onvernietigbaar is. Alle levensverschijnselen, met inbegrip van de menselijke
gedachten, vinden hun oorsprong in de chemische en natuurkundige processen in de
celsubstantie; zij verschillen alleen door hun grotere ingewikkeldheid van de
niet-levende materie. Uiteindelijk moeten al hun processen worden verklaard door
de krachten en bewegingen van de atomen.
Deze konklusies van het natuurwetenschappelijk materialisme konden echter niet
tot hun uiterste konsekwenties worden verdedigd. Gedachten zijn tenslotte iets
anders dan gal en dergelijke lichamelijke afscheidingen; de geest kan niet
worden opgevat als een vorm van kracht of energie, en behoort tot een geheel
andere klasse. Als de geest een produkt is van de hersenen, die alleen door hun
ingewikkeldheid verschillen van andere weefsels en cellen, dan moet daaruit
fundamenteel volgen dat in iedere dierlijke cel iets van geest, iets van gevoel,
te vinden is. En omdat de celsubstantie slechts een samenstel van atomen is,
ingewikkelder maar in wezen niet verschillend van andere stoffen. moet de
konklusie zijn dat iets van wat wij geest noemen al aanwezig is in het atoom; in
ieder kleinste materiedeeltje moet er een deeltje ‘geestesstof’ zijn. Deze
theorie van de ‘atoomziel’ vinden wij in de werken van de vooraanstaande zoöloog
Ernst Haeckel, een energiek propagandist van het darwinisme en een moedige
bestrijder van de religieuze dogmatiek. [Daarom werd hij gehaat en verguisd door
alle reaktionairen van zijn tijd.] Haeckel beschouwde | |
| |
zijn
filosofische opvattingen niet als materialisme, maar noemde ze monisme - vreemd
genoeg, aangezien hij de dualiteit geest-stof tot de kleinste elementen van de
wereld doorvoerde.
Het materialisme heeft de ideologie van de bourgeoisie slechts korte tijd
beheerst. Slechts zolang als de bourgeoisie kon geloven dat zijn maatschappij
met privé-eigendom, persoonlijke vrijheid en vrije konkurrentie, door de
ontwikkeling van de industrie, de wetenschap en de techniek de problemen van de
gehele mensheid kon oplossen, slechts zo lang kon de bourgeoisie geloven dat de
theoretische problemen door de wetenschap konden worden opgelost zonder de
noodzaak het bestaan van bovennatuurlijke of geestelijke machten aan te nemen.
Zodra het echter duidelijk werd dat het kapitalisme de problemen van de
bestaansmogelijkheid van de massa's niet kon oplossen, zoals bleek uit de
opkomst van de proletarische klassenstrijd, verdween de optimistische
materialistische filosofie. De wereld scheen weer vol onoplosbare
tegenstellingen en onzekerheden, vol duistere krachten die de beschaving
bedreigden. Daardoor wendde de bourgeoisie zich tot allerlei soorten godsdienst,
en de bourgeois intellectuelen lieten zich beïnvloeden door mystieke stromingen.
Het duurde niet lang of zij ontdekten de zwakke punten en de tekortkomingen van
de materialistische filosofie, en gingen voordrachten houden over ‘De grenzen
van de wetenschap’ en de onoplosbare ‘wereldraadsels’. Slechts een klein deel
van de meer radikale leden van de lagere en middenklassen, die vasthielden aan
de slagzinnen van het vroegere kapitalisme, bleven het materialisme trouw. In de
[opkomende] arbeidersklasse vond het een vruchtbare grond. De aanhangers van het
anarchisme waren altijd zijn meest overtuigende volgelingen. Socialistische
arbeiders namen met evenveel belangstelling kennis van de maatschappijleer van
het marxisme als van het natuurwetenschappelijk materialisme. De praktijk van de
arbeid onder het kapitalisme, hun dagelijkse ervaringen en hun ontwakend inzicht
in de maatschappelijke krachten droegen veel bij tot het ondermijnen van de
traditionele godsdienst. Daarbij nam hun behoefte aan wetenschappelijke kennis
toe om hun vragen te beantwoorden, en de arbeiders werden de ijverigste lezers
van de werken van Buechner en Haeckel. Terwijl de marxistische leer de
praktische, politieke en maatschappelijke ideologie van de arbeiders bepaalde,
kwam een dieper inzicht slechts langzaam tot stand; slechts weinigen beseften
dat het burgerlijk materialisme al lang was verouderd en door het historisch
materialisme was achterhaald. Dit komt overeen met het feit dat de
arbeidersbeweging | |
| |
nog niet uitging boven het kapitalisme, en dat de
klassenstrijd er in de praktijk slechts naar streefde zijn plaats in de
kapitalistische maatschappij veilig te stellen. Men nam aan dat de demokratische
oplossingen van de eerste burgerlijke beweging ook golden voor de
arbeidersklasse. Het volle begrip van de revolutionaire theorie van Marx is
alleen mogelijk in samenhang met de revolutionaire praktijk.
Waarin bestaat nu de tegenstelling tussen het burgerlijk en het historisch
materialisme? Beide komen daarin overeen, dat ze materialistische filosofieën
zijn, d.w.z. beide erkennen dat de waargenomen materiële wereld primair is,
beide erkennen dat de geestelijke verschijnselen, gewaarwording, bewustzijn,
gedachten, zijn afgeleid van het eerste. De tegenstelling bestaat hierin, dat
het burgerlijk materialisme is gebaseerd op de natuurwetenschap, terwijl het
historisch materialisme is gebaseerd op de maatschappijwetenschap. De bourgeois
onderzoeker ziet de mens alleen als een natuurverschijnsel, het hoogste dier,
beheerst door natuurwetten. Voor de verklaring van het leven en doen van de mens
beschikken zij slechts over algemene biologische wetten, en, ruimer genomen, de
wetten van de scheikunde, natuurkunde en mechanika. Hiermee is weinig te
beginnen ter verklaring van maatschappelijke verschijnselen en ideeën.
Het historisch materialisme, daarentegen, legt de specifieke ontwikkelingswetten
van de menselijke samenleving bloot en toont de samenhang tussen ideeën en de
maatschappij.
De grondstelling van het materialisme, dat het geestelijke wordt bepaald door de
materiële wereld betekent daarom totaal iets anders in de twee leersystemen.
Voor het burgerlijk materialisme betekent het dat ideeën het produkt zijn van de
hersenen, te verklaren uit de struktuur en de veranderingen van de
hersenmaterie, en dus uiteindelijk uit de dynamika van de atomen in de hersenen.
Voor het historisch materialisme betekent het dat de ideeën van de mens worden
bepaald door zijn maatschappelijke omstandigheden; de maatschappij is de
omgeving die door zijn zintuigen op hem inwerkt. Dit verschil levert voor beide
leren een totaal verschillende probleemstelling op, een verschillende
benadering, een verschillende gedachtengang, en dus ook een verschillende
kennistheorie.
Voor het burgerlijk materialisme is het probleem van het wezen van de kennis de
vraag naar de betrekking tussen geestelijke verschijnselen en de
fysisch-chemisch-biologische verschijnselen in de hersenmaterie. Voor het | |
| |
historisch materialisme is het de vraag naar de betrekking tussen
onze gedachten en de verschijnselen die wij ervaren als de buitenwereld.
De plaats van de mens in de samenleving is echter niet eenvoudig die van
waarnemer: hij is een aktieve kracht die op zijn omgeving inwerkt en hem
verandert. De maatschappij is de door arbeid veranderde natuur. Voor de
natuurvorser is de natuur de objektief gegeven werkelijkheid, die hij waarneemt,
die door zijn zintuigen op hem inwerkt. Voor hem is de buitenwereld het aktieve
en dynamische, de geest het ontvangende element. Zo komt er de nadruk op te
liggen, dat de geest slechts een afspiegeling, een beeld is van de buitenwereld,
zoals Engels het stelde toen hij de tegenstelling tussen de materialistische en
de idealistische filosofieën uiteenzette. Maar de wetenschap van de
natuuronderzoeker is maar een deel van de gehele menselijke aktiviteit, slechts
een middel tot een groter doel. De wetenschap gaat, als het passieve deel van
zijn werkzaamheden, aan het aktieve deel vooraf: de technische bewerking, de
produktie, de transformatie van de wereld door de mens. De mens is in de eerste
plaats een ((handelend)) aktief wezen. In het arbeidsproces gebruikt hij zijn
organen en bekwaamheden om zijn omgeving voortdurend op te bouwen en te
herscheppen. Bij dit proces vond hij niet alleen de kunstmatige organen, de
werktuigen, uit, maar ontwikkelde hij ook zijn lichamelijke en geestelijke
vermogens, zodat zij doelmatig gingen reageren op zijn natuurlijke omgeving, als
gereedschap tot het in stand houden van het leven. Zijn voornaamste orgaan zijn
de hersenen; hun funktie, het denken, is even goed een lichamelijke bezigheid
als iedere andere. Het voornaamste produkt van dit denken, van de reaktie van de
geest op de wereld, is de wetenschap; deze staat als geestelijk werktuig naast
de materiële werktuigen, en vormt zelf een produktieve kracht, de basis van de
technologie; op die manier is ook de wetenschap een essentieel deel van het
produktieapparaat.
Daarom beschouwt het historisch materialisme het werk van de wetenschap, zijn
begrippen, inhoud, natuurwetten en krachten voornamelijk als de scheppingen van
het geestelijk arbeiden van de mens, al danken zij hun ontstaan aan de natuur.
Het burgerlijk materialisme, daarentegen, beschouwt dit alles, van
wetenschappelijk standpunt gezien, als elementen van de natuur zelf, die door de
wetenschap slechts ontdekt en aan het licht zijn gebracht. Natuuronderzoekers
beschouwen de onveranderlijke substanties als materie, energie, elektriciteit,
entropie enz. als de grondslagen van de wereld, als de werkelijkheid die moet
worden ontdekt. Van het | |
| |
standpunt van het historisch materialisme
zijn het produkten die de scheppende hersenarbeid uit het gegeven van de
natuurlijke verschijnselen vormt. Dit is één fundamenteel verschil in denken.
Een tweede verschil ligt in de dialektiek die het historisch materialisme van
Hegel heeft geërfd. Engels heeft er op gewezen dat de materialistische filosofie
van de 18de eeuw de evolutie buiten beschouwing liet; maar de evolutie maakt
juist dialektisch denken onmisbaar. Sindsdien heeft men evolutie en dialektiek
vaak als synoniem beschouwt; en men meent het dialektisch karakter van het
historisch materialisme weer te geven, als men zegt dat het de leer van de
evolutie is. Maar evolutie was wel bekend in de natuurwetenschap van de 19de
eeuw. Natuuronderzoekers waren op de hoogte van de groei van de cel tot een
komplex organisme, van de evolutie van de diersoorten, zoals die in het
darwinisme wordt beschreven, en van de theorie van de ontwikkeling van de
fysische wereld, bekend als de entropiewet. Toch was hun denken niet
dialektisch. Zij deden alsof de begrippen die zij hanteerden vaststaande
gegevens waren, en beschouwden hun gelijk of tegengesteld zijn als absoluut.
Daardoor brachten de ontwikkeling van de wereld en de vooruitgang van de
wetenschap tegenstrijdigheden [in de begripsleer] aan het licht, waarvan Engels
een groot aantal voorbeelden geeft in zijn ‘Anti-Dühring’. Het verstand in het
algemeen en de wetenschap in het bijzonder delen systematisch alles wat in de
werkelijke wereld van de verschijnselen in allerlei vloeiende overgangen
plaatsvindt, in vaste begrippen en strikte wetten in. De taal splitst groepen
verschijnselen door namen af en definieert ze; daardoor worden alle zaken die
als {voorbeelden} onder één groep vallen opgevat als gelijk en onveranderlijk.
Als abstrakte begrippen vertonen ze scherpe verschillen, terwijl ze in
werkelijkheid vloeiend in elkaar overgaan. De kleuren blauw en groen zijn
verschillend, maar in de tussengelegen nuances kan niemand zeggen waar de ene
eindigt en de andere begint. Het is niet te zeggen op welk punt van zijn leven
een bloem begint of ophoudt bloem te zijn. Dat in het dagelijks leven goed en
kwaad geen absolute tegenstellingen zijn wordt iedere dag erkend, net zoals het
feit dat uiterste rechtvaardigheid uiterste onrechtvaardigheid kan worden.
Wettelijke vrijheid in de kapitalistische ontwikkeling manifesteert zich in
werkelijkheid als slavermij. Het dialektisch denken is aan de werkelijkheid
aangepast doordat het er zich bij het hanteren van deze begrippen van bewust is,
dat het begrensde het onbegrensde niet ten volle kan weergeven, net zo min als
het statische het dynamische, en dat ieder begrip zich tot nieuwe begrippen
ontwikkelt, | |
| |
zelfs tot zijn tegendeel. Het metafysische,
ondialektische denken daarentegen leidt tot dogmatische beweringen en
tegenstrijdigheden doordat het begrippen, die door het denken zijn geformuleerd,
opvat als vaste, onafhankelijke grootheden, waaruit de werkelijke wereld
bestaat.
De eigenlijke natuurwetenschap heeft niet te zeer van dit gebrek te lijden. Hij
komt over moeilijkheden en tegenstrijdigheden in de praktijk heen door zijn
formuleringen steeds te wijzigen, hun inhoud te verrijken door steeds fijnere
details, de kwalitatieve onderscheidingen te verbeteren door wiskundige
formuleringen, die weer door korrekties worden aangevuld; zodoende komt de
weergave steeds dichter bij het origineel, de wereld der verschijnselen. Het
gebrek aan dialektiek wordt pas hinderlijk als de wetenschapsbeoefenaar zich
buiten het gebied van zijn speciale kennis begeeft in algemene wijsgerige
bespiegelingen, zoals dat gebeurt in het burgerlijk materialisme.
Zo voert b.v. de theorie over het ontstaan van de soorten vaak tot de overtuiging
dat de menselijke geest gelijksoortig is met de dierlijke, waaruit hij zich
heeft ontwikkeld, en alleen in omvang is toegenomen. Daartegenover heeft de
theologie het kwalitatieve verschil tussen de geesten van mens en dier, dat een
ervaringsfeit is, tot een absolute tegenstelling verheven door de
onsterfelijkheid van de ziel te verkondigen. In beide gevallen ontbrak het
dialektisch denken; dit stelt n.l. dat als een oorspronkelijke gelijkheid tot
een kwalitatief verschil uitgroeit - de z.g. inversie van kwantiteit naar
kwaliteit - in een mate die nieuwe namen en kenmerken nodig maakt, er daardoor
toch geen algehele tegenstelling of verlies aan verwantschap optreedt. Hetzelfde
metafysische, niet-dialektische denken stelt de gedachten, de produkten van de
hersenen, op één lijn met de produkten van andere organen, b.v. de gal; of neemt
aan dat geest, omdat het een eigenschap van één bepaald stoffelijk substraat is,
dan ook een eigenschap van alle materie is. En dit geldt vooral voor het idee
dat de geest, omdat hij iets anders is dan stof, tot een absoluut andere wereld
moet behoren, zonder enige tussentrap, zodat het dualisme van geest en stof tot
in de atomen scherp en onoverbrugbaar blijft.
Voor het dialektisch denken is de geest eenvoudig een begrip dat alle
verschijnselen omvat die wij geestelijk noemen, en die dus niet verder reiken
dan hun werkelijk optreden in de laagste dieren.
Daar wordt de term ‘geest’ twijfelachtig, omdat de geestelijke verschijnselen
geleidelijk afvlakken tot gevoel en de eenvoudigere levensvormen. | |
| |
‘Geest’ als een specifieke afzonderlijke eigenschap, die er wel of niet is,
bestaat niet in de natuur; geest is gewoon een naam die wij aan een aantal
bepaalde verschijnselen geven, die wij deels heel duidelijk, deels vaag als
geestelijk ervaren.
Het leven zelf toont een soortgelijk beeld. Als wij van de kleinste
mikroskopische organismen verder gaan naar nog kleinere, onzichtbare bacteriën
en virussen, komen wij tenslotte bij zeer ingewikkelde eiwitmolekulen, en
daarmee op het gebied van de scheikunde. Waar in deze reeks het leven ophoudt en
de dode materie begint, is niet te zeggen; de verschijnselen veranderen
geleidelijk, worden eenvoudiger, zijn nog analoog, maar toch al verschillend.
Dit betekent niet dat wij niet in staat zijn scheidingslijnen
te trekken, maar eenvoudig dat de natuur geen grenzen kent. De toestand of
eigenschap ‘leven’, dat er wel of niet is, bestaat niet in de natuur; ook hier
is leven alleen een naam, een begrip dat wij vormen om de eindeloze variaties en
schakeringen in de levensverschijnselen te omvatten. Omdat het burgerlijk
materialisme stof en geest, leven en dood, opvat alsof het zelfstandige
werkelijkheden zijn, moet het met harde en scherpe tegenstellingen werken,
terwijl de natuur oneindig veel geleidelijke overgangen kent.
Zo verschilt het burgerlijk materialisme tot in de diepste filosofische
grondslagen van het historisch materialisme. Het burgerlijk materialisme is vol
illusies en onvolmaakt, terwijl het historisch materialisme alomvattend en
volmaakt realistisch is. Zo vertegenwoordigde ook de burgerlijke klassenstrijd,
waarvan het burgerlijk materialisme de theorie was, een onvolkomen en illusoire
vrijmaking, in tegenstelling met de volkomen en werkelijke bevrijding door de
proletarische klassenstrijd.
In de praktijk blijkt de tegenstelling tussen deze twee denkrichtingen uit hun
houding tegenover de godsdienst. Het burgerlijk materialisme was er op uit de
godsdienst te niet te doen. Maar een overtuiging, die is ontsproten aan een
bepaalde maatschappij kan men niet met alleen argumenten teniet doen, want dat
betekent dat men het ene standpunt tegenover het andere stelt, en het ene
argument tegenover het andere.
Slechts als men duidelijk maakt waarom en onder welke omstandigheden die
opvatting noodzakelijk was, kan men hem overwinnen door aan te tonen dat die
omstandigheden maar tijdelijk zijn. Daarom had de bestrijding van de godsdienst
door de natuurwetenschap alleen zin voor zover | |
| |
het een primitieve
natuurreligie was, dus voor zover onbekendheid met natuurwetten, met de aard van
onweer, van materie en energie tot bijgeloof leidde. De theorie van de
burgerlijke maatschappij kon de ideologieën van de primitieve
[voor-kapitalistische] ekonomie te niet doen. De godsdienst in de burgerlijke
maatschappij wortelt echter in de onbekende en ongrijpbare maatschappelijke
krachten, en daarop had het burgerlijk materialisme geen vat. Alleen de leer van
de proletarische revolutie kan de ideologie van de bourgeois ekonomie omver
werpen. Het historisch materialisme legt de maatschappelijke grondslag van de
godsdienst bloot en maakt duidelijk waarom hij voor bepaalde perioden en klassen
een onvermijdelijke denkwijze was. Slechts op die manier is de ban te breken.
Het historisch materialisme bestrijdt de godsdienst niet rechtstreeks; met zijn
wijde blik begrijpt en verklaart het dat de godsdienst onder bepaalde
voorwaarden een natuurlijk verschijnsel is. Maar juist door dit inzicht
ondermijnt het de godsdienst en voorziet het dat met de opkomst van een nieuwe
maatschappij de godsdienst zal verdwijnen.
Evenzo kan het historisch materialisme het tijdelijk optreden van
materialistische opvattingen onder de bourgeoisie verklaren, en het feit dat
deze klasse terugvalt op mysticisme en godsdienstige stromingen. En zo verklaart
het ook de opkomst van de materialistische denkwijze onder de arbeidersklasse:
niet door argumenten tegen de godsdienst, maar door het toenemend inzicht in de
werkelijke krachten in de kapitalistische maatschappij.
|
|