[rechterbladzijde]
omtrent het voorgemelde verzoekschrift, door gesprekken volkoomen het verzoek regtvaardigden en ook zelve teekende.
Deze persoonen met de gezegde J. Lens bekend zijnde, gingen hem 's avonds spreeken en onderrigten hem des, waarop deze mij berigten, dat hij gezegt hadde verkeerde te onderrigt zijn geweest en er spijt van te hebben. Mijn antwoord was, dat ik van hem eischten, 't geen elk mensch en hij zelve in zulk een geval zoude eisschen, eene herroeping van 't geen hij gezegt hadde. Ter zelver plaatse dit niet willende doen, zo heb ik ter gunste van mijn goede naam copij doen ligte van het vermelde geschrift en, daar het zeer verward was gesteld, hem in deze morgen geregtelijk laaten afvragen of zijne meening was, zoals het daarin toescheen:
‘Dat hij mij in mijn naam en eer beleedigde.
Dat hij mij hield voor iemand die de vrijheid ondermijnde,
en voor iemand die door het vermommen van zijne waare denkbeelden over de politike zaaken, over 5 jaaren een ampt was thuis gebragt’.
Op deze afvraaging heeft hij niet op de vraagen geantwoord, maar een verward mengelmoes, dat bijna onverstaanbaar was, gegeven.
De persoonen die zondag den 19 dezer in de societeit Broederschap zo zeer tegen het verzoek voornoemd geraact hadden, hadden gezegt op dingsdag extra vergaring te zullen houden.
Zonder verder daarvan kennis te doen aan alle de leeden (waardoor ten minste de helft zo niet drievierde daarvan er onkundig van was) kwamen zij bijeen, slegts eenvierde van 't geheel. En naar zig het regt aangemaatigd te hebben van het verzoek