| |
| |
| |
Christelijke opwekking tot heldenmoed,
In eene leerrede over Lucas IX vs. 24a.
zoo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen.
Nimmer heeft Jezus behoord tot die hoofden eens aanhangs, die, om het getal van hunne volgeren en medestanders te vermeerderen, de gevaren voor hen verzwegen, waaraan zij zich moesten blootstellen, om de zijde die zij eenmaal gekozen hadden, te blijven aankleven, en de trouw aan hunnen meester gestand te doen. Integendeel, Hij schilderde hun, met de levendigste kleuren, het hagchelijke van hunnen toestand, als discipelen eens leeraars, die aan den openbaren haat ten prijs gegeven, eenen schandelijken dood zou ondergaan, en zijnen vrienden geen beter lot kon voorspellen, dan hem zelven was opgelegd. Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zelven, die vergete zijn gemak, zijn lust, zijn belang, zijne veiligheid, en
| |
| |
stelle al wat hem op de wereld dierbaar is in de waagschaal; ja, hij neme zijn kruis dagelijks op en volge mij! (vs. 23.) hij beschouwe zich, als ware hij reeds ter dood veroordeeld, als ging hij reeds naar de strafplaats heen, dragende het schandelijk kruishout, waaraan hij, voor de eer en de belijdenis van mijnen naam, straks zal geklonken worden! Hoe? wilde Jezus dan zijne tijd- en landgenooten, in plaats van hen tot zich te trekken, en aan zich te verbinden, van zich afstooten en verwijderen? Of kon hij hun een woord toespreken, meer ter neder slaande, meer allen moed uitblusschende, meer schrik aanjagende dan dit: die mij volgen wil houde zijn leven voor verloren! Zoo schijnt het, M.H! maar zoo is het niet inderdaad. Dit woord was juist geschikt, om allen, die het opregtelijk meenden met hem en zijne zaak, eenen onwankelbaren moed in te storten. Want waarin bestaat de moed anders, dan in verachting van den dood, wanneer men het leven niet met eere behouden kan? In het welberaden en onverschrokken te gemoet treden van gevaren, die men kent, maar die men niet wil ontwijken, omdat men ze niet anders dan ten koste van zijnen pligt ontwijken kan. Er zijn tijden, waarin door de heerschappij der boosheid, door de overmagt van het rijk der duisternis, het leven van allen bedreigd wordt, zoodat er voor den braven geene keus overblijft, dan het, of in eenen eervollen strijd te wagen, om het aldus te behouden; of het voor de eer van God, voor de zaak der deugd en der menschelijkheid te verliezen! Dan kruipt de lafhartige in zijnen schuilhoek, en meent zijn leven voor zijne schande te kunnen koopen, maar hij bedriegt zich! Het zwaard en de verdelging vinden
| |
| |
hem in zijnen schuilhoek, waar hij, met siddering en doodsangsten, reeds meer dan met duizend levens, voor zijne misdaad heeft geboet! Dan geldt de spreuk, die wij in mijnen tekst uit Jezus mond vinden opgeteekend: zoo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het behouden!
Zulke tijden waren het voor Jeruzalem en den Joodschen Staat, toen Jezus in de wereld was gekomen, en het Evangelium van Gods Koningrijk had aan het licht gebragt. Hij zelf viel, als het eerste slagtoffer van de heerschappij des duivels, die, gelijk altijd, hoe spoorloozer hij woedt, hoe zekerder hij zijn eigen rijk vernietigt. Kon het anders, of zij, die voor zijne leer, zijn' naam en dienst uitkwamen, moesten ten prooi staan aan die zelfde vervolging van den duivel en zijne werktuigen! En zoo zij er hun leven van af bragten, het kon alleen zijn ten koste van duizend levensgevaren; dagelijks moesten zij hun kruis opnemen, en, met de eervolle gerigtsplaats in het oog, geene andere vrees kennen, dan die van hunnen Heer te mishagen!
Maar nu waren er velen, helaas! verre de meesten, ook die geene eigenlijke medestanders waren van den boozen geest hunner eeuwe; maar wier hart beklemd werd door dat vooruitzigt van hun kruis te moeten op zich nemen; en die het veiliger achteden, zich schuil te houden, en den vijanden van Jezus en zijne discipelen de handen ruim te laten, opdat zij ten minste hun goed niet zouden verliezen, hunne woonplaats niet zouden behoeven te verlaten, opdat zij althans hun leven zouden behouden! En hoe is het, naar luid der Geschiedenis, met dezen gegaan? Hebben zij, wat zij
| |
| |
hadden, voor zich en hunne kinderen behouden? geene andere straf geleden voor hun verlaten en verraden der beste zaak, dan de wroeging van hun geweten? en onder een ijzeren juk, in diepe vernedering, toch geruste dagen gesleten? Neen! dat duldde Gods regtvaardigheid niet; dat kon ook onder de heerschappij des duivels niet geschieden! Het lot der uitgeschudde, der verjaagde en vervolgde Christenen was duizendmaal dragelijker, dan dat der lafhartigen, die Jezus uit vrees niet durfden belijden. Die hun leven behouden wilden, hebben het op de jammerlijkste wijze verloren! Sommigen door de hand der talrijke en teugellooze roovers- en moordenaarsbenden, die, in het laatste tijdperk van den Joodschen Staat, stad en land deden sidderen; anderen in het blaken der partijschappen en burgeroorlogen, door het zwaard der woedende Zeloten; zoodat Jeruzalem en Palestina reeds half verdronken lagen in burgerbloed, eer Titus met zijne Romeinen al wat overig was verwoestte, verdelgde, aan plundering en vlammen ten prijs gaf; en van allen, tot wie Jezus deze woorden sprak, de moedige Christenen alleen uitgezonderd, eer veertig jaren ten einde liepen, niemand aan het verderf was ontkomen! of zoo er weinigen waren, die het ontvlugteden, als berooide ballingen zwierven zij om, zonder huis, zonder have of kroost, duizendmaal wenschende, dat zij slechts mede onder Jeruzalems puinen begraven waren! Jammerlijk overleg, M.H! wanneer God, en deugd, en pligt, ons roepen, om het verlies des levens niet te vreezen, dan nog door lafhartigheid het te willen behouden! Dan gaat het dien vreesachtigen en besluiteloozen, gelijk het den rampzaligen Joden ging in den dag van Jeruzalems
| |
| |
wrake! En vergelijkt nu het lot der volgeren van Jezus, ook van hen, die een' wreeden dood stierven, aan kruisen genageld, of in het renperk door wilde dieren verscheurd: vergelijkt het met dat der ellendigen, die door hunne broeders, of door de Romeinen, als slagtschapen gekeeld en geofferd werden. Hier vindt gij die gelatenheid en sterkte, waarmeê men een lot, dat men lang voorzien heeft, onverschrokken te gemoet gaat, een gerust geweten, blijdschap in God, loon bij God! Daar akelig zelfverwijt, te laat beklag: ach! ware ik mijnen pligt getrouw gebleven! toegeklemde harten, krimpende voor het opgeheven staal, de eeuwigheid en den Regter in het verschiet! Voorzeker, die hun leven verloren hadden, hadden het behouden, en die hun leven hadden willen behouden, hadden het verloren!
Zoo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen: het is alleen dit deel van Jezus woorden, waarvan ik tot mijn tegenwoordig oogmerk gebruik wilde maken. Het heeft de gedaante eens spreekwoords, van hoedanigen Jezus, naar der Oosterlingen trant, in zijn onderwijs menigmaal gebruik maakte. Tot deze gedaante behooren het beknopte en puntige van het gezegde, het schijnbaar strijdige van deszelfs inhoud, en eindelijk dat het eene waarheid behelst, die de ondervinding en het dagelijksch leven, wel niet aan iedereen, maar aan den verstandigen opmerker, ter beschouwing en erkentenis aanbiedt. Inderdaad, hoe vreemd het luide, het is echter aan geene redelijke twijfeling onderhevig, dat hij, die zijn leven met al te veel zorg behouden wil, het meest gevaar loopt van hetzelve te verliezen. Die zich gewent aan koude en hitte, die zich verhardt
| |
| |
tegen vermoeijenis en ongemak, verkrijgt eene sterkte des ligchaams, die hem vele jaren levens kan opbrengen; terwijl een ander, die al wat zijne gezondheid schadelijk zou kunnen wezen, met angstvolle zorgvuldigheid vermijdt, zijn gestel ondermijnt, en zich eene vroege grafstede delft. Ziet hem, dien een ongeneeslijk kwaad heeft aangetast; de dood woelt in zijne aderen; eene gevaarlijke kunstbewerking echter kan hem redden: maar hij vreest onder het mes des wondheelers den geest te geven, en omdat hij zijn leven behouden wil, verliest hij het. Gaat naar het slagveld, waar de dood zijne offers bij getalen geveld heeft, gij vindt er menige moedige borst doorboord; maar tegen de honderden, die aldus met roem sneuvelden, telt gij er duizenden, in de verwarring der vlugt gevallen, achterhaald door den woedenden vijand, doorstoken, vertrapt, vermorzeld, of in de vloeden gesmoord, die hun leven alleen verloren, omdat zij het bergen wilden!
Denkt echter niet, dat deze woorden, in Jezus mond, ook niet een' hoogeren zin hebben. Wij hebben een tweederlei leven te verliezen: een leven des ligchaams, dat wij toch allen eenmaal verliezen moeten; en een leven des geestes, een gelukkig en heilvol bestaan, nadat ons ligchaam gestorven is. Wij kunnen het eerste behouden, terwijl wij het laatste verliezen; ja! wij kunnen het laatste alleen daardoor verliezen, omdat wij het eerste behouden wilden! Stelt u den lafhartigen Jood voor den geest, die Jezus in het gezigt van zijn kruis niet durft belijden, of voor een gerust en ongehinderd leven hem verzaakt en verloochent; verbeeldt n, dat hij zijnen wensch bereikt, en in het bezit van have en goed zijne dagen slijt, omdat de hel hem niet
| |
| |
onder hare tegenstanders telt. Ellendige winst! terwijl bij zijn leven behoudt, verliest hij zijne zaligheid! En welk een leven is het, dat men aldus behoudt? waarvan hij geen oogenblik zeker is; dat slechts korten tijd duren kan; terwijl dat tijdstip, waarvoor hij zoo zeer gevreesd heeft, voor welks ontwijking....neen! voor welks kortstondige verschuiving hij pligt, geweten, alles heeft opgeofferd, hem straks onverwacht overvalt, of met ieder uur nader komt, en eindelijk daar is, te gelijk met de vreesselijke oproeping voor het oordeel des Wereldrigters! Konden we u ontvlugten, o Koning der verschrikkingen! waar uw schicht ons niet bereiken kon; dan zou ons vergeten van ons zelven, ons verraden van eer en geweten, om ons leven te behouden, misschien verontschuldiging vinden kunnen. Maar gij zwaait uwen ijzeren schepter niet enkel, waar vuur of staal door de gelederen der strijdenden henen boort; gij klimt ook de vensteren in, waar het vreedzaam huisgezin zamenzit, voor geen kwaad beducht; gij nadert ook de sponde, waar vader, of moeder, waar man, of vrouw, of kind, in zorgelooze rust gedompeld ligt! Gij weet ons te vinden in het midden van vreugd en genot; niemand ontziet gij, of zoo gij iemand ontziet, hem alleen, hem meer dan anderen, die u het minste vreest! Zulk een leven te behouden, M.H! kan men dat wel levens-behoudenis heeten? En zulk een leven te verliezen, zoo wij redelijk en verstandig spreken zullen, is dat niet een gering verlies? Maar dit tijdelijk bestaan, van zoo kleine waarde in zich zelf, moedig te wagen, of het op te offeren, voor de eer van God, voor de belijdenis der waarheid, voor de geschonden regten der deugd, voor het heil der
| |
| |
menschelijke maatschappij, opdat men zijn geweten kwijte, gunst en genade bij God verwerve; dit is waarlijk winst te doen, te woekeren met zijne ziele; die aldus zijn leven verliest, behoudt het; die zijn leven ten koste van zijnen pligt behoudt, verliest zijn leven!
Ik heb de behandeling dezer stof niet ongeschikt geacht in het tegenwoordig oogenblik, daar het der Goddelijke Voorzienigheid behaagd heeft, de kalme rust, die wij nu een jaar lang smaken mogten, als op een oogenblik te storen, en den arm des gewelds, dien wij voor altijd geketend waanden, op het onverwachtst te ontboeijen. Niet, zoo wij hopen en vertrouwen, om ons te kastijden; want, dit zeggende, zouden wij vreezen de goedheid en liefde van onzen God te beleedigen, die ons zoo wonderbaar en zoo vaderlijk gered heeft: maar, zoo wij hopen en vertrouwen, om ons te beproeven, op hoe hoog een' prijs wij zijne verlossing schatten; wat wij over hebben voor de goede zaak, door Hem hersteld; wat hart voor Vaderland en Vorst in onzen boezem slaat; en dan, zoo wij in de beproeving niet bezwijken, als de vrucht onzer pogingen, door zijnen milden zegen bekroond, ons nieuwe stof tot blijde dankbaarheid te geven; ja! door geheele uitroeijing der heerschappij van bloeddorst en onderdrukking, met hoofd en helpers beiden, ons duurzamer en zekerder rust te verleenen, dan wij zonder deze laatste opoffering bezitten of genieten konden!
In den tijd des druks, M. G! heb ik u pogen op te beuren en te versterken; in den tijd der verlossing heb ik met u gejuicht en gedankt; en mogt ik dit op dezen Christelijken leerstoel doen, dan mag en moet ik u ook in den tijd des gevaars moed inspreken. Maar
| |
| |
eenen moed, niet gepaard met werkeloos nederzitten en verzoeking der Almagt; neen! een' moed, steunende op edel pligtgevoel, en onwankelbare trouw aan de zaak der deugd, met het oog op God geslagen, en met ootmoedige bede om zijne hulp! Verleent mij dan uwe aandacht, daar ik u de volbrenging van den duren pligt, om goed en bloed voor de zaak des Vaderlands veil te hebben, en, is het nood, ook op te offeren; eerst als het eenige veilige; daarna, als het eenige den Christen betamende middel tot behoudenis van dat Vaderland, ga aanprijzen; en eindelijk sommige lessen en besturingen daarbij voegen, om uw gedrag, bij het beoefenen van dezen pligt, naar den inhoud des Evangeliums te regelen. Ik zal, om nader bij den inhoud van mijnen tekst te blijven, mij bepalen tot de verdediging des Vaderlands met lijfs- en levensgevaar; en derhalve thans zwijgen van de opofferingen, waartoe zij, die de goede zaak met hunnen arm niet schragen kunnen, op andere wijzen, en in dubbele mate verbonden zijn. Want indien wij, zonder ontrouw te worden aan onzen burger- en Christenpligt, ons niet onttrekken kunnen, om voor de handhaving van regt en vrijheid al ons bloed te storten; hoe veel te minder, om al ons vermogen daarvoor ten beste te hebben, 't welk, hoe groot, hoe dierbaar het ons wezen moge, toch gering is tegen den prijs onzes levens!
I. Die zijn leven behouden wil; die in tijden van nood en gevaar vreest zijn leven te wagen; die zal hetzelve verliezen. Indien deze waarheid ooit van algemeene toepassing was, het is op ons, en in onze dagen. Is het noodig aan uw geheugen te herroepen de jaren der wreede overheersching, waaronder wij gekromd hebben
| |
| |
gelegen? Toen onze Vaderlandsche zeden verguisd en vertrapt werden, hongerige gieren van rondomme aasden op het overschot van ons vermogen, alle middelen van welvaart, door handel of nijverheid, verboden en als verraderij gestraft werden, en het listigst uitgedachte stelsel, om ons tot de diepste armoede te verlagen, meêdoogenloos werd in werking gebragt! Toen onze kinderen met spot en schimp uit onze armen werden gescheurd, om den troon der dwingelandij met het bloed en de tranen onzer harten te schragen! Ja, toen schenen wij ons leven te behouden; maar welk een leven was het, en hoe groeide van uur tot uur onze smarte! Ons leven kochten wij menigmaal voor het leven van ons kroost! O schande, o diepe, ondragelijke vernedering! Hoe kookte toen het bloed in onze aderen; en hadden wij slechts wapenen, slechts aanvoerders gehad; was er slechts eene flaauwe hoop geweest, dat wij onze verdrukkers het hoofd konden bieden; wie zou niet het staal hebben aangegord, en hen verjaagd, hen aan zijne regtvaardige wraak hebben opgeofferd, of het verlies des levens zich gaarne getroost? Maar, helaas! wij waren weerloos, van alle kanten bespied en verraden, gevangen en gekluisterd; Gods almagt alleen kon ons vrijmaken! Zij daagde ook op tot onze redding; wij konden naauwelijks gelooven, dat zoo veel heils ons was te beurt gevallen, en waren als degenen, die droomden! Maar zoo nu andermaal de geweldenaar met zijne benden dit land overstroomde, en zijne bloedige adelaars plantte op dezen gezegenden grond? O! dan zouden we ons leven niet eens ten koste van onze schande, ten koste van het bloed onzer kinderen kunnen behouden! Of kent gij
| |
| |
hem niet, den man des bloeds, dien wij met verachting en vervloeking hebben afgezworen, toen wij vrijwillig den standaard des afvals hebben opgeheven, en land en steden voor onze verlossers, voor zijne vijanden hebben open gezet! Hij zou het ons verschrikkelijk in rekening brengen, die man des bloeds! plundering en moord zullen waren langs onze straten, en wanneer alles uitgeroofd en verwoest is, zullen de golven de erve onzer vaderen overstroomen!
Maar dit gevaar, zegt gij, is nog niet nabij. Geloofd zij God! het is nog niet nabij! Maar het is nogtans mogelijk; want de vijand die tegen ons is, is nooit als vijand te verachten; ook in den tegenspoed, ook bij de mislukking zijner eerste ontwerpen, is hij niet te verachten. Het is dus mogelijk, en zoo wij, met verzaking van onzen pligt, ons leven willen behouden, dan zal het telkens mogelijker worden, nader en nader, en eindelijk nabij komen; ja! wij zullen ons leven verliezen, door het met schande te willen behouden! Niet door magt, maar door vrees heeft de dwingeland geheerscht; vreest gij hem niet, zoo is hij verwonnen en verloren! Hebt gij, elk wie gij zijt, één leven veil, gij zult er duizend redden; levens, die u dierbaar zijn, dierbaarder dan uw eigen; van ouders, die u het leven gaven, van kinderen, waarin gij, al moest gij ook sterven, herleven zult, en die anders, met u, reeds tot een' schandelijken dood bestemd zijn! Zoo wij slechts ons leven niet behouden willen, wij zullen het niet verliezen; maar ons zelven, indien het God behaagt, en de onzen, en ons Vaderland redden! Wij zijn nu niet weerloos, wij zijn niet ongewapend, het ontbreekt ons niet aan dappere aanvoerders, aan tal- | |
| |
rijke en strijdbare benden, die van alle zijden tot onze hulp aansnellen. De doorluchtige naam, die zoo dikwerf voor den Nederlander de leus der overwinning was, prijkt weder aan het hoofd onzer legers: en de vanen van Oranje, indien slechts echte, oude burgertrouw ons allen rondom haar schaart, znllen haar ouden roem niet verzaken! Nooit konden wij den geweldenaar, die door meineed en bondbreuk nu de maat zijner misdaden heeft volgemaakt; nooit konden wij hem met meer voordeel bestrijden, geruster in God hem het hoofd bieden, dan nu Gods voorzienigheid het aan niets ons ontbreken laat, nu de heldenschaar van geheel Europa met en voor ons strijdt, en alles vereenigd is, om de ontrouw en het verraad te straffen. Gewis, wij zullen ons leven, dat van
onze vaders en moeders, van onze vrouwen en kinderen, aan het dreigend verderf ontrukken, indien wij slechts niet vreezen het te verliezen; indien wij het slechts als regtschapen Vaderlanders, en niet door lafhartigheid, behouden willen!
Maar dan ook aan vrees en laf hartigheid alle voorwendsels benomen, en ze in alle hare naaktheid ten toon gesteld! Dezen fluistert zij in, dat der burgeren arm niet vereischt wordt, waar zulke talrijke legers voor de algemeene zaak te velde trekken. Als of het geene eer en pligt ware, daaraan mede deel te nemen! als of er belangen van beroep of huisgezin waren, hooger dan die des ganschen Vaderlands! Het is hier geen krijg van Vorsten tegen Vorsten, voor bijzondere belangen, voor geringe oneenigheden, voor gewaande of wezenlijke beleedigingen, voor heersch- en veroveringzucht: het is een krijg der dwingelandij tegen de rust, de veiligheid en het geluk der Volken. Dat in
| |
| |
elken anderen oorlog het zwaard der krijgslieden het geschil der Mogendheden beslisse; hier geldt het der burgeren goed en leven, en wat hun dierbaarder zijn moet dan goed en leven, vrijheid, regt en deugd! Daarom roepen ook de Vorsten hunne onderdanen mede ten strijde, en willen, door hen, als door een' onwinbaren muur omringd, het duurzaam heil der maatschappijen op onwankelbare gronden vestigen. En wat spreekt gij van dappere hulpbenden? Vreest gij niet verachtelijk te worden in hunne oogen, als ze u zien stil zitten en slapen, de rust voor u zelven behouden, de levensgevaren voor hen overlaten? Wat krijgsman zal met ijver en geestdrift strijden voor een volk, waarin de laatste vonk van voorvaderlijken moed is uitgebluscht? dekken het met zijne borst, opdat het in gemak zijnen dagelijkschen gang zou kunnen gaan? en spillen zijn bloed, om een' grond te verdedigen, waar eer en pligt zijn uitgestorven? Aanschouwt die dappere hulpbenden; ziet in hunne gelederen vaders en zonen, echtgenooten en minnaars, die uit de omhelzingen van al wat hun dierbaar was, zich hebben los gescheurd, huis en have, beroep en bedrijf verlaten, om regt en vrijheid met lijf en leven te beschermen. Zij rekenen op ons, en zoo ze ons niet vinden op het veld des roems, zij zullen ons verfoeijen, zij zullen ons verlaten! Zoo we ons leven behouden willen, God verhoede het, maar wij kunnen, wij zullen het verliezen!
Neen! zeggen anderen: wij zullen ook goed en bloed opzetten; maar dan zullen wij het doen, als onze Vaderlandsche grond bedreigd wordt; voet voor voet zullen wij dien betwisten, achter onze stroomen ons stellen als een muur, of onder het puin onzer steden en
| |
| |
vestingen ons begraven! O, indien het slechts ware heldenmoed was, en niet het uitstel der vreesachtigheid, die deze grootsprekende taal voerde! Doch welk eene onbedachte taal daar benevens! Is het dan niet ons land, op welks grenzen de krijg staat uit te barsten? Het land van onzen geliefden Vorst, wiens hoofd de Almagtige met de Koninklijke Kroon heeft versierd, is dat niet ons land? En zullen wij beginnen, met aan onze nieuwe broederen de broedertrouw te weigeren, die wij van hen, zoo wel tot onze, als tot hunne beveiliging vorderen? Zij zijn onze voormuur; de eerste pijlen, op ons gemunt, stuiten af op hunne borst: en wij zullen hen verlaten, opdat de vijand over hunne lijken tot ons kome? o oneer en schande, waarvan ons bloed en dat onzer kinderen ten zoen zoude strekken! En wat wilt gij, onbedachte? niet strijden met vereenigde krachten, terwijl alles nog voorspoed en zegen spelt op uwe regtvaardige wapenen; maar dan, wanneer onze legers en die onzer Bondgenooten geslagen en gevlugt zouden zijn, en een overwinnende vijand uwen bodem van nabij bestookte? Voor één gevaar zoudt gij er duizend verkiezen, en, want het is slechts eene uitvlugt der lafhartigheid, om nu nog uw leven te behouden, zoudt gij het weldra verliezen!
II. Misschien heb ik te lang reeds uitgeweid, in u den pligt, om moedig uit te trekken tot bestrijding van dwingelandij en verraad, als het veiligste tot lijfsen levensbehoud aan te prijzen. Ik mag het althans daarbij niet laten berusten, maar moet u, als Christenen, denzelfden pligt op het hart drukken, opdat gij uw geweten ontlast, en uwe ziel behoudt, al moest gij ook uw leven verliezen! Ik weet wel, dat ik niet
| |
| |
geregtigd ben, om hen, die voor de verdediging der edelste zaak vallen mogten, eene martelaars-kroon daarboven toe te zeggen. Maar dit weet ik, dat een leven, door pligtverzaking onteerd, een leven is in den vloek van God; en dat een gering uitstel, gekocht voor het bloed en de tranen van duizenden, die onze arm had moeten beschermen, geen uitstel heeten kan der langmoedigheid Gods, die tot bekeeringe leidt. Wij laten het aan God over, wien Hij in Christus genadig wil zijn, en willen zijner eindelooze barmhartigheid, even min als aan zijne overige deugden, perken voorschrijven: maar dit weten en zeggen wij vrijmoedig, dat de weg, die tot Gods genade leidt, de weg van pligtbetrachting is, en niet van pligtverzaking. Het gansche Evangelium ademt liefde, onbeperkte liefde tot den naasten, liefde, is het nood, met opoffering van goed en leven. Jezus zelf, toen hij zijn leven liet voor de wereld, heeft ons den prijs des levens geleerd, als wij anderen ten koste van hetzelve behouden kunnen. Men zegge dan niet, dat het Evangelium zwijgt van de liefde des Vaderlands. Onder verblinde en muitzieke Joden, wier gewaande vaderlandsliefde niet anders was, dan oproer tegen het rijk van God; onder deze moge onze Heer wijsselijk dit woord verzwegen hebben; maar die zuivere neiging, waardoor wij om onzer broederen, en vrienden, en magen, om onzer landgenooten wil, opdat er regt en eere in onze landpalen wonen, ontbering, vermoeijenissen, gevaren, ja zoo wij wettig er toe geroepen worden, ons bloed en leven ten beste hebben; die zuivere neiging, die edele vaderlandsliefde is de vervulling der Evangelische Wet, eene vonk der Goddelijke liefde in onzen boezem, het sieraad onzes
| |
| |
Christelijken geloofs, de kroon van onzen Christelijken wandel! Wie zijn vaderland niet met geestdrift bemint, geene liefde des naasten woont in zijne borst, en die zijn' broeder niet lief heeft, heeft God niet gekend!
En dit ons Vaderland, M. G! hebben wij thans dubbele reden, om godsdienstig te beminnen, om ons moedig voor hetzelve in de bresse te stellen. Want ons Vaderland is Gods werk, het gedenkteeken zijner almagt en liefde. Wie verbrijzelde ons juk en onze banden? Wie deed ons adem scheppen na jaren leeds? Wie gaf weder welvaart aan den nijveren, brood aan den arbeidenden? Wie deed ons van onze dwalingen terug komen, en vernietigde onze onchristelijke partijschappen? Wie vereenigde onzer aller harten in dezelfde blakende liefde tot een Vorst en Vorstelijk huis, waardoor wij ons nationaal bestaan herboren en bevestigd zagen, wier wijsheid en deugden ons een teeder onderpand, ja de waarborg zijn van den zegen des Allerhoogsten over ons? Wie gaf ons alle deze voorregten? Was het niet die God, die de wonderen, aan onze Vaderen gedaan, bevestigd heeft in onze dagen? En zou Hij nu reeds ons al dat goede ontnemen willen? Wij eerbiedigden de verborgenheid van zijne wegen, en dringen niet in zijnen raad. Ja! zoo het nu bleek aan onze laauwheid, en ijverlooze behartiging der goede zaak, aan onze lafhartige zucht, om liever met schande te leven, dan met eere te sterven, dat zijne weldaden op geenen prijs bij ons stonden; ik verzwijg het u niet, dan hadden wij alles te vreezen! Maar Hij roept ons thans op, om zijn werk te bevestigen, om het bezit zijner zegeningen te handhaven tegen iederen onverlaat, die ze durft aanranden of bedreigen, om met onze da- | |
| |
den te zeggen: dit is de erve des Heeren; wij zullen optrekken in de mogendheden onzes Gods, opdat Hij ook onzen kinderen na ons het goede doe zien!
Met dien zegen mogen we ons vleijen op zulke gezindheden, want God toont ons door zijn werk, dat zij Hem aangenaam zijn. Ontnam Hij ons niet alle verontschuldiging? Wat onthoudt Hij ons van 't geen wij behoeven, om, niet als roekeloozen ons in onoverkomelijke gevaren te werpen, maar om als verstandigen ons toe te rusten tot een' wettigen strijd, waar middelen tot aanval en afweer overvloediglijk in onze handen zijn gesteld, en wij tot den God, die de overwinning geeft, met vertrouwen kunnen opzien! Welke dan ook de uitkomst zijn moge, dit is aan geene twijfeling onderhevig: God roept ons, om zijne zaak te verdedigen; en wee dien, die zijn leven behouden wil, wanneer God hem roept, om het in de waagschaal te stellen; hij zal, hij zal het verliezen!
God roept ons, om zijne zaak te verdedigen! - Geliefden! het is niet enkel de zaak onzes Vaderlands, die het geldt, maar de zaak der menschelijkheid; en de zaak der menschelijkheid is de zaak van God! het is de zaak der deugd, die het geldt, en de zaak der deugd is de zaak van God! Één mensch verstoort de rust der wereld. Zijn troon, op geweld en bloed gevestigd, is naauwelijks omver gestort, of hij sticht zich een' nieuwen, waarvan verraad, eerloosheid, en meineedigheid de zuilen zijn. Al wat boos en wreed, listig en ondeugend is, vereenigt zich met hem; al wie het rijk der duisternis ten dienste staat, is zijn medestander; en geen ontwerp zoo gruwelijk kan in de hel gesmeed worden, hetwelk niet in dit broeinest van
| |
| |
godverzakende trouweloosheid tot rijpheid wordt gestoofd. Daar spot men met God in den hemel, met beloften, en eeden, en al wat heilig is op aarde. Daar is huwelijkstrouw een kinderspel, de eeuwigheid eene hersenschim; geene altaren rooken dan voor wellust en ongebondenheid, en menschenbloed is minder geacht dan water. Beeft, Vaders en Moeders! voor uw onschuldig kroost! zaagt gij hen slechts ter slagtbank slepen, gij zoudt nog weemoedige tranen aan hunne nagedachtenis schenken kunnen; maar met de horden der barbaren rondgezweept, met de tranen en het bloed hunner broederen bemorst, door den kanker der zedeloosheid verpest, hebt gij hen voor tijd en eeuwigheid verloren! Zal dan Europa andermaal, door den moedwil van éénen, in vlammen staan, en de menschheid eindeloos weenen op rookende puinen en verwoeste akkers! Kunt Gij dit dulden, regtvaardige Wereldregeerder? Ja Gij kunt het, zoo lang menschen, gelijk van geest en lichaamskrachten, gelijk van hoofd, van borst en arm, zich door gelijken dwingen laten, en hun leven wegwerpen, door het te willen behouden! Gij duldt het, dat zij, die zich vrijwillig krommen, ter aarde geworpen en vertrapt worden. Maar Gij roept menschen op, om de regten der menschelijkheid te handhaven en te wreken. En wie zou dan niet de oorlogen des Heeren willen voeren? om den bloeddorst te beteugelen, het verraad te straffen, en, gewapend met het zwaard van den God des vredes, den vrede te bevestigen door den ondergang der boozen! Heilig is de strijd, waartoe we ons aangorden, heilig de zaak, waarvoor we ons in de bresse stellen. Deugd, en waarheid, en liefde, zijn het rijk van Jezus op aarde: wat magt zich daartegen verheft,
| |
| |
is de magt der duisternis en der hel; wie strijdt tegen ondeugd, en ongeloof, en onmenschelijkheid, strijdt onder de banieren van Jezus! Ach! dat het Gode behaagde, dit nieuwe rijk der hel en der duisternis op aarde ten gronde toe te verdelgen! en dat ons mede een deel der eere toekwam, van dien troon des leugens en der goddeloosheid te hebben omgeworpen! al moesten we ook daarbij ons leven verliezen, gewis, wij zouden ons leven behouden.
III. Het is niet genoeg voor mij, als Leeraar der waarheid en der deugd, uwen vaderlandschen pligt u te hebben aangewezen; ik moet u ook pogen te leiden en te besturen, om in de betrachting van dezen pligt u regt betamelijk en christelijk te gedragen.
Men kan voor eene goede zaak in het strijdperk treden, en haar onteeren door wangedrag en losbandigheid; ja de zegenende hand der Almagt terug houden, dat zij regtvaardige wapenen niet met overwinning bekroone. Niet alles is vaderlandsliefde, wat dezen eernaam zich toeëigent; en het nietig klatergoud schittert vaak sterker in het oog, dan het edel en onvervalscht metaal. Geene onbezonnen roekeloosheid, geene ijdele grootspraak en snorkerij zijn de kenteekenen van waren heldenmoed. Zij verraden veeleer gebrek aan standvastigheid, of strekken zelfs der bloohartigheid ten dekmantel. Het is geen spel, zijn leven aan gevaren bloot te stellen, het vreedzaam dagelijksch bedrijf, huis en haardstede te verlaten, en vermoeijenis, ontberingen, ja den dood onder de oogen te zien! Maar waar pligt spreekt, daar spreekt God, daar zwijgen alle bedenkingen en berekeningen; en waar pligtgevoel zich in het hart laat hooren, daar stemt het tot ernst, tot bedachtzaamheid,
| |
| |
tot eene beraden keuze, en strooit het zaad der burgerlijke en christelijke deugden, die iederen stand tot sieraad zijn. Helaas! elke stand heeft ook zijne eigene ondeugden, en zal ik ze optellen, die menigwerf den verdediger zijns Vaderlands tot oneer strekken? Woestheid, die het zedelijk gevoel verdrukt. Onmatigheid en dronkenschap, die allen heldenmoed uitdooven: een verschrikkelijk kwaad, erger te vlieden dan de pest, dat zijne slaven en slagtoffers onwaardig maakt, om onder de vanen van regt en vrijheid te dienen! God-onteerende taal, aantastende de hoogheid van Hem, op wien te vertrouwen de eenige ware sterkte is! IJdele aanmatiging, overlast aan vrienden of vijanden, en wat zal ik al meer opnoemen, waardoor een naam, die met zegening moest genoemd worden, dikwerf niet dan met verwensching wordt uitgesproken. Mogt ik u, mogt ik allen, die de heilige zaak des Vaderlands en der menschelijkheid met hunnen arm willen schragen, een' afschrik tegen deze ondeugden, en tegen alle, die met dezelve vermaagschapt zijn, kunnen inboezemen! Ik zou u bezweren bij de schimmen der Vaderen, die dezen grond met hun bloed gewijd hebben, dat gij, volgende hun' heldenmoed en hunne burgertrouw, ook hunne navolgers zijt in zedigheid en betamelijkheid; opdat het blijke, dat gij van de oude Nederlandsche inborst niet ontaard zijt, en geheel uw gedrag, in deze loopbaan van eer en pligt, dezelfde achting voor u blijve inboezemen, die gij door uwe edele zelfopoffering zult verdiend hebben!
De zaak zelve, die gij gaat verdedigen, eischt van u meerder ingetogenheid, een' zedelijken wandel, door geene grove vlekken bezoedeld. Het is toch niet de
| |
| |
zaak des Vaderlands alleen, maar ook die der deugd, waarvoor gij het zwaard aangordt: en zoudt gij zelf, door uwe gezindheden en daden, dat rijk helpen opbouwen, welks tirannij gij wilt verdelgen? Ach! gij zoudt dan slechts deszelfs ijdele schaduw bevechten, en terwijl gij den zigtbaren troon der zedeloosheid omver wierpt op aarde, zoudt gij haar een' nieuwen stichten in uwe harten! Meineedigheid, schaamtelooze verbreking des verbonds, lage verraderij, toomeloos geweld en bloeddorstigheid, mogen de grootste en zwartste ondeugden zijn; maar het zijn niet de eenige zonden, die de maatschappij verpesten, en de schandvlek der natiën uitmaken. Zoo verschrikkelijk deze grootste en zwartste zonden zijn in uw oog, zoo verschrikkelijk zijn zij allen in het oog van God; en zoudt ge uw vertrouwen op den zegen van God verzwakken, misschien vernietigen in uwen boezem, door in de jammerlijkste tegenspraak te komen met u zelven? Dat dan godsdienstige indrukken u vergezellen, u behoeden in het gevaar der verleiding, u behoeden tegen de zwaarste verleiding, die van uw eigen hart! Het is eene plegtige, eerbiedwaardige roeping, die gij volgen gaat, voor God, voor Vaderland en Vrijheid het verlies uws levens te wagen, opdat gij het voor u en de uwen behouden meugt. Het edel gevoel, dat u sterken moet, wanneer de hagchelijke ure des strijds zal slaan, kan geene betere bron hebben, dan in vertrouwen op God; en wie kan met kloeker en bedaarder moed zijn leven wagen, dan hij, die de gewisse verzekering bij zich omdraagt: al moest ik ook mijn leven verliezen, het is door de genade van mijnen God in Christus behouden! Is deze troostvolle verzekering uwe gegronde hope niet, wat moet ik u
| |
| |
dan zeggen? moet ik u zeggen: blijft achter, opdat gij niet onvoorbereid wordt weggerukt? Daarvoor beware mij God en mijn pligt! Neen! hierdoor zoudt gij althans uwe ziel niet behouden, en gij zoudt uw leven niet redden. Aan alle plaatsen is de dood ons nabij: het gevaar, waarin we ons allen ieder oogenblik bevinden, om neêrgeveld, afgesneden, weggeraapt te worden, is groot genoeg, om het meerdere gevaar van de oorlogskans voor gering en weinig beduidend te tellen. Aan alle plaatsen ook, en in alle standen, kan men arbeiden aan het werk zijner zaligheid; in dien stand het meest en best, waartoe wij door onzen pligt geroepen worden. De toegang tot God is nergens afgesneden, en het gedruisch der wapenen verhindert Hem niet, om den biddende te hooren. Gelukkig, dien de Heer, wanneer Hij komt, wakende vindt op den post aan hem toevertrouwd; zijnen getrouwen dienstknecht zal geen loon ontbreken!
En wij allen, M. G! hetzij wij de roepstem des Vaderlands naar het veld der eere volgen, hetzij onze stand, jaren of sekse ons verhinderen die loopbane voor een' tijd te kiezen, en ons alleen vergunnen, (maar dit dan ook des te ruimer van ons eischen) ons goed voor dat Vaderland op te offeren, daar ons bloed hetzelve niet baten kan. Laten wij niet af, de dierbaarste onzer belangen ernstig aan God op te dragen, met gebeden en smeekingen, met toewijding en verloving onzer harten aan Hem, die zijne eenmaal aan ons bewezene weldaden aan ons kan en wil volkomen maken. 't Is zoo, het gevoel onzer onwaardigheid moet ons afschrikken: want, hoezeer ik niet vermetel genoeg ben, om in het hart mijner landgenooten te lezen, en eer- | |
| |
bied koestere voor zoo vele opregte bewijzen van erkentenis en blijdschap in God, waarvan tempels en huisgezinnen, betuigingen en daden, sedert onze jongste verlossing, gewagen mogten! wij hebben nogtans niet beantwoord aan de grootheid der goedertierenheid onzes Gods over ons, en hebben ons op nieuw met zonden bezoedeld, waarvan wij moesten genezen zijn! Een iegelijk belijde en betreure die, en zegge ze met een opregt hart vaarwel! Maar wanneer zouden we ook Gods gunst waardig zijn? en indien we ons nu openlijk ingetogener, zediger, godsdienstiger hadden gedragen, zouden wij dan meer vrijmoedigheid hebben, om het heil van God te wachten? Verre van ons die zwakke grond van vertrouwen, dien eigen bewustheid en het Evangelium gelijkelijk veroordeelen! Niet ons, o Heer! niet ons, maar uwen naam alleen zij de eer! Gij ziet rondom u, op den ganschen aardbodem, geene anderen, dan onwaardigen; zoo, zoo alleen willen wij ook door U beschouwd worden, ja wij wenschen, in ons oog de onwaardigsten van allen te zijn! Maar wees Gij ons genadig, niet om onzentwil, maar naar den rijkdom uwer ontfermingen in Christus ons genadig, zoo zullen wij gered zijn: Amen!
april 1815.
|
|