Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd5.3. De Reinhart en de literatuur over slavernij van een koloniale mogendheidHet is - zoals ik elders al eens betoogd heb - opvallend hoe weinig literatoren van de ‘machtige koloniale mogendheid’ die de Republiek in de 17e en 18e eeuw was, zich in hun werk hebben beziggehouden met koloniale problematiek, in het bijzonder met die van de slavernij.Ga naar eind8 Voor wat de Oostindische literatuur betreft, behoorden vader Willem en zoon Dirk van Hogendorp tot de zeer weinigen die het slavernijmotief meer dan terloops uitgewerkt hebben: respectievelijk in de ‘zedekundige vertelling’ Kraspoekol of de droevige gevolgen eener te verre gaande | |
[pagina 210]
| |
| |
[pagina 211]
| |
strengheid, jegens de slaaven (1780) en het daarop geïnspireerde toneelspel Kraspoekol of de slavernij (1800).Ga naar eind9 Voor wat de Westindische literatuur betreft, zijn er meer voorbeelden van werken waarin slavernij een zekere, soms aanzienlijke, rol speelt; de belangrijkste ervan zijn de vertogen 82 en 83 van De Denker (1764), de anomieme roman Geschiedenis van een neger, zijn reize met de heer N.... van Suriname naar Holland (± 1770), Van Winters toneelspel Monzongo, of de koningklyke slaaf (1774), De Perponchers roman Rhapsodiën of het leeven van Altamont (1775), Posts briefroman Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-1792), De Wittes toneelspel De negers in Holland (1801), Wollf en Dekens Geschrift eener bejaarde vrouw (1802) en Moens' roman Aardenburg, of de onbekende volkplanting in Zuid-Amerika (1817). Daarnaast is ook het aantal vertalingen van buitenlandse literaire werken over slavernij beslist niet erg groot te noemen. De vraagt dringt zich op: ‘of wij het wel geweten hebben’, of men in het Europese hoekpunt van de driehoek (waar de investeringen gedaan en de opbrengsten verdeeld werden, waar altijd ‘schone schepen’ met ruilwaren uitvoeren en ‘schone schepen’ met koloniale waren terugkeerden) wel op de hoogte geweest is van wat in de Afrikaanse en Amerikaanse hoekpunten en - niet te vergeten - aan de daartussen liggende zijde, plaats vond. Ik meen met het bijeengebrachte materiaal aannemelijk te hebben gemaakt dat men het althans heeft kùnnen weten. Slavenhandel en slavernij zijn in de Republiek vanaf het begin van de 17e eeuw als morele en sociale problemen gesignaleerd en bediscussieerd: aanvankelijk hoofdzakelijk in niet-literaire teksten, de literaire aandacht is er pas in de tweede helft van de 18e eeuw. Tot aan die tijd overheerste in de slavernijdiscussie de argumentatie ter verdediging: in het voetspoor van het Romeinse recht werden slaven als van de dood geredde krijgsgevangenen beschouwd, of anderszins als mensen die slaaf geworden of gemaakt waren om erger (zoals verkommering of zware bestraffingen) te voorkomen. Het feit dat in werkelijkheid negers zich niet zelden trachtten van het leven te beroven om erger, namelijk slavernij, te voorkomen, deed aan deze redenering kennelijk niets af. Van Hugo de Groot (1625), via W. Usselincx (1627), G.C. Udemans (1638), J. Picardt (1660), J.E.J. Capitein (1742), D.H. Gallandat (1769), ‘Aristodemus en Sincerus’ (1785-1788), A. Barrau (1790), de ‘ex-Demerariaanse planter’ (1795), tot en met A.F. Lammens (1823) en Isaac da Costa (1823), werden slavenhandel en slavernij aldus verdedigd. Door bovendien een scherp onderscheid te maken tussen geestelijke slavernij (zonde) en lichamelijke slavernij, zoals W. Usselincx deed, of tussen geestelijke en lichamelijke vrijheid, zoals Udemans, en te stellen dat om christen te kunnen zijn alleen geestelijke vrijheid noodzakelijk is, zoals de ex-negerslaaf en theologiestudent J.E.J. Captein betoogde, was voor christenen de weg gebaand om als belegger, zeeman, koopman, planter, koloniaal bestuurder, of ten slotte, consument, bij de driehoekshandel betrokken te zijn. Te meer wanneer men het deed voorkomen dat de heidense Afrikanen dankzij de slavernij de zegeningen van het christendom, of zelfs van het (volgens Udemans en De Raad) enig ware christengeloof, het calvinisme, deelachtig zouden worden. In dat laatste geval werden zelfs mensen met ernstige bedenkingen tegen het systeem tot gedogers: J. Kals, C. van Vollenhoven, J. van Nuys Klinkenberg en J.F. Martinet. Had niet de apostel Paulus een bekeerde, weggelopen slaaf teruggestuurd naar diens meester en dus in slavernij gehouden, vroegen Capitein en anderen, onder wie Barrau, zich af. Een ander aan de Bijbel ontleend pro-slavernij-argument dat een langdurig en hardnekkig bestaan beschoren was - de abolitie voorbij -, is de z.g. Cham-ideologie, waarbij de negers beschouwd werden als de door Noach tot knechtschap vervloekte nakomelingen van Cham (of diens zoon Kanaan). Vooral het betoog van J. Picardt (1660) laat aan duidelijkheid niets te wensen over: de Europeanen zijn als nakomelingen van Japhet superieur aan de nakomelingen van Cham, te weten de negers. Deze zijn zodanig inferieur en indolent van aard dat ze volgens ds. Picardt alleen door fysiek geweld tot arbeid aangezet kunnen worden: pas onder een hard slavenregime komen ze tot ‘zelfontplooiïng’. Ds. J. Kals heeft in Suriname een parallelle ‘ideologie’ vernomen, opgetekend uit de mond van een joodse slavenmeester: de | |
[pagina 212]
| |
negers zouden het met kroeshaar en een zwarte huid getekende nageslacht van Kaïn, de broedermoordenaar, zijn. Schrijvers die meer of minder nadrukkelijk instemden met de Cham-ideologie waren behalve Picardt: Capitein, Herlein, Fermin, Roos, Barrau en Da Costa. Mogelijk is in de polemiek rond de slavernij geen bijbelplaats zo dikwijls geciteerd als Mattheus 7:12 (‘Alle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo [...]’). Deze z.g. Gulden regel werd door voor- en tegenstanders gebruikt om de meesters op te wekken hun slaven zo menslievend te behandelen als zij zelf behandeld zouden willen zijn. Pas later (Frossard 1790, Booth ± 1792) werd deze regel door tegenstanders geïnterpreteerd als: als je zelf niet in de slavernij zou willen, maak dan ook geen medemensen tot slaaf.
Tegengeluiden werden echter ook vernomen. Reeds in 1627 pleitte koopman W. Usselincx voor vervanging van slavenarbeid door vrije arbeid. Hij deed dit overigens op economische en niet op humanitaire gronden - hij was geen principieel tegenstander. Zijn argumentatie werd ruim anderhalve eeuw later opnieuw gebruikt, aanvankelijk ook door verdedigers van de slavernij zoals de spectatoriale ‘Koopman’ (1768-1776), naderhand door tegenstanders zoals ‘de anonieme tegenspeler van Barrau’ (1790), J.H. des Villates (± 1795), J. van Geuns (1797) en Pieter Vreede in de Nationale Vergadering (1797). Een andere 17e-eeuwse verdediger van slavernij, ds. Udemans (1638), stelde voor slaven zeven jaar na hun bekering de vrijheid te schenken en hen, volgens goed oudtestamentisch gebruik, niet met lege handen te laten gaan. Dit vooruitzicht heeft blijkens uitingen van latere schrijvers de bekeringsijver onder de christen-planters niet bepaald gestimuleerd. Ook de later abolitionisten stelden een termijn voor vrijmaking voor, maar meestal was dit de termijn waarin een slaaf zijn aanschaf en onderhoud terugverdiend zou hebben. Ds. G. de Raad (1665) verweet de verdedigers van slavenhandel en slavernij al tamelijk vroeg dat hun argumentatie niet met de waarheid strookte: dat het niet alleen krijgsgevangenen en zware misdadigers waren die als slaaf verkocht werden, dat er in Afrika sprake was van mensenroof. W. Usselincx had hierop, meer terloops, in 1627 al gewezen. Ook de barbaarse mishandelingen tijdens de overtocht en op de plantages waren De Raad bekend; het argument dat de heidense negers in slavenij tenminste christenen werden, prikte hij door: van kerstening komt zo goed als niets terecht. Scherpe taal van deze gedoger van de slavenhandel ‘mits niet bedreven met rooms-katholieken’. Nog duidelijker waren zijn collega's J. Hondius (1679) en B. Smytegelt (1747): kort en krachtig wezen zij mensenhandel en mensenroof af als strijdig met Gods wil en wet. De abolitionistische schrijvers in de Republiek uit de tweede helft van de 18e eeuw waren blijkens hun referenties vooral vanuit het buitenland geïnspireerd: aanvankelijk door Franse auteurs (Montesquieu, Rousseau, Raynal en Frossard), naderhand ook door Engelse schrijvers (Newton, Falconbridge en Equiano). Zij beriepen zich op het natuurrechtelijk principe dat ieder mens een onvervreemdbaar recht op vrijheid heeft - wat ook als eerste gereleveerd wordt in de Rechten van de mens - en wezen het in slavernij brengen van krijgsgevangenen af. De meester-slaafrelatie achtten zij bovendien in flagrante strijd met het principe van de oorspronkelijke gelijkheid van alle mensen. Slavernij belet een mens zich als zedelijk wezen te ontplooien omdat daartoe vrijheid van node is. Frossard en in zijn kielzog Van Geuns/De Vos, trachtten met theologische argumenten de Cham-ideologie te ontkrachten en bovendien aan te tonen dat ook zonder dat Christus en de apostelen zich expliciet tegen slavernij hebben uitgesproken, deze volstrekt strijdig is met de geest van gerechtigheid en naastenliefde van het christendom. Een christen mag daarom geen slaven bezitten, ook geen bekeerde, aldus haakten Betje Wolff en Aagje Deken (1802) hierop in. De buitenlandse abolitionisten bevestigden nog eens wat W. Usselincx en G. de Raad in de 17e eeuw al ruchtbaar gemaakt hadden: in Afrika worden zeer vele slaven verkregen door ontvoering. Voor zover er al sprake van krijgsgevangenen is, zijn die gemaakt in oorlogen die | |
[pagina 213]
| |
met het oog op de slavenhandel gevoerd worden. In de Afrikaanse rechtspleging worden lichte vergrijpen maar al te gemakkelijk met slavernij bestraft. De schrijver van de Denker-vertogen 82 en 83 (1764) opent de rij van Nederlandse abolitionistische geschriften met een felle aanklacht gevolgd door een pseudo-verdediging, namelijk een vertaling van Montesquieus befaamde hoofdstuk 5 van het 15e boek van De l'esprit des lois. Alleen de anonieme satire op Roos' ‘Schets van het plantaadje leeven’ in de West-Indische klapper (± 1783) dat het wangedrag van directeurs aan de kaak stelt, kan met de Denker-vertogen tot op zekere hoogte wedijveren, maar doet zich niet principieel als een anti-slavernijgeschrift kennen. Vertoog 43 van De Vaderlander (1775) is mogelijk qua argumentatie minder sterk, maar origineel vanwege de voorgestelde consumentenstaking van koloniale produkten (in casu koffie en suiker) - die jaren later bij Frossard ook gepropageerd werd. De denkbeelden van de vader van Amelia in de Rhapsodiën (1775) van De Perponcher gaan op Raynal terug: onder een goede meester die de slaven onderwijs geeft en kerstent, kan men hen geleidelijk op vrijmaking voorbereiden (zonder economische schade te leiden). Vrijwel alle anti-geschriften betogen dat bij zo'n geleidelijke vrijmaking van de negers de veiligheid van de kolonisten en hun kapitaal niet in gevaar hoeven te komen - aldus inspelend op de grote personele en financiële belangen die op het spel stonden. Eigenbelang is een sleutelbegrip in geschriften van zowel voor- als tegenstanders van de gedwongen arbeid. Van de schrijvers die vooral onder invloed van Newton, Falconbridge, Raynal en Frossard voor abolitie pleitten (P. Paulus, H.C. Cras, J.H. des Villates, J. van Geuns/W. de Vos, B. van den Santheuvel, Wolff en Deken en P. Moens), hebben alleen Van Geuns/De Vos (1797) en Van den Santheuvel (1800) een uitgewerkt abolitieplan, vergelijkbaar met dat van Frossard. Ook voor Van Geuns/De Vos geldt het goede-meesterschap als drempelvoorwaarde voor een verantwoorde vrijmaking. Bij hen is echter afschaffing van de slavenhandel geen noodzakelijk startpunt van het proces zoals bij Van den Santheuvel en de meeste andere schrijvers, voor wie die afschaffing logischerwijs het begin van humanisering van de slavernij betekent - al was het alleen maar uit eigenbelang van de planters die dan vrijwel geen nieuwe slaven meer zouden kunnen aankopen. Anders dan dat in niet-literaire geschriften het geval is, wordt in de behandelde literaire teksten de slavernij nergens serieus verdedigd; personages die dit wel doen worden meestal heel expliciet als onsympathiek voorgesteld en na kortere of langere tijd in het ongelijk gesteld. Slavernij wordt dikwijls gedoogd onder de reeds overbekende voorwaarde dat de slaven goed behandeld worden, indien mogelijk ‘beschaafd’ en gekerstend. Slechts zo nu en dan wordt slavernij onomwonden afgewezen en wordt de vrijmaking van de slaven op kortere of langere termijn voorzien. In werken van zowel de meeste tegenstanders als van gedogers wordt gebruik gemaakt van aandoenlijke taferelen om de strekking te ondersteunen: ‘wreed gescheiden lievelingen’, straffen en opstanden enerzijds, herenigingen, genereuze beloningen en idyllische samenleving anderzijds. In de literatuur van de 17e en begin-18e eeuw, de bloeitijd van de Nederlandse slavenhandel, lijkt het negerslavernijmotief vrijwel afwezig. Hoewel in de tweede helft van de 18e en in het begin van de 19e eeuw de literaire belangstelling voor slavernij toeneemt, kan deze zeker ook dan niet overweldigend genoemd worden - ook al gezien het feit dat ongeveer de helft van de besproken teksten uit vertalingen en/of bewerkingen van buitenlandse literatuur bestaat. De conclusie dat de Nederlandse literatuur van de Verlichting tamelijk weinig engagement vertoont met de morele en sociale problematiek van slavenhandel en slavernij, lijkt me gerechtvaardigd. Dat vrouwlijke auteurs, met name Post, Wolff en Deken, en Moens, in de geëngageerde literatuur een relatief groot aandeel hebben gehad, moge ook duidelijk zijn. In de niet-literaire teksten zijn de tegenstellingen groter en kan de lezer zich eerder getuige gevoeld hebben van een polemiek tussen verdedigers en tegenstanders, die geënt is op de reële tegengestelde standpunten zoals die in de maatschappij leefden. Vrouwelijke schrijvers namen aan die polemiek nauwelijks deel. De literatuur lijkt aldus ten aanzien van de | |
[pagina 214]
| |
Slavernij onder een goede meester (Reinhart, dl. 2).
| |
[pagina 215]
| |
opvattingen over slavenhandel en slavernij de maatschappelijke werkelijkheid enigszins eenzijdig verlicht te weerspiegelen.
Wanneer in het begin van de jaren '90 de Reinhart verschijnt, zijn de felle bestrijdingen van de traditionele pro-slavernij-argumentatie en de pleidooien voor een snelle afschaffing van de slavenhandel en een geleidelijke afschaffing van de slavernij, reeds in Nederlandstalige geschriften verschenen. Reinharts aanvankelijke principiële afwijzing van slavernij is daarmee in hoge mate in overeenstemming: hij maakt geen gebruik van enig traditioneel pro-argument, deze zijn voor hem zo evident onjuist dat hij ze zelfs niet bestrijdt. De abolitie verwacht hij evenwel niet in de nabije toekomst. Wel is hij zich bewust dat de slaven de ontstolen vrijheid terug zouden kunnen (en mogen) veroveren (zoals Kals, Montesquieu, Rousseau, Raynal en Frossard van mening waren). In de strikt literaire teksten rond de eeuwwisseling werd de slavernij nergens meer expliciet verdedigd - hooguit te rooskleurig voorgesteld zoals in het dichtwerk van P.F. Roos. Alleen schrijvende kolonisten zoals ‘Aristodemus en Sincerus’, A. Blom - en naderhand ‘de ex-Demerariaanse planter’ en mr. Lammens - verdedigen die nog, evenals een zeer behoudende scribent als A. Barrau (in wiens Nuts-voordracht twee eeuwen pro-slavernij-argumentatie van het allerbedenkelijkste allooi herleeft), en de contra-revolutionaire Da Costa. Het wordt uiteindelijk duidelijk dat de latere planter Reinhart in feite het systeem ook niet verdedigt, maar zichzèlf. Hij is zich ervan bewust dat hij in strijd handelt met de door hem zelf erkende principes van natuurrecht en christendom en de daarop gebaseerde mensenrechten. Om met zijn geweten in het reine te kunnen blijven, voert hij minder principiële argumenten en verzachtende omstandigheden aan: op zijn plantage genieten de slaven een zodanig goede behandeling dat hun situatie de vergelijking met die van Europese arbeiders en kleine boeren zeker kan doorstaan. Dat men de ene misstand niet door de andere legitimeren kan, komt niet bij hem op. Zijn geloof in een compenserend hiernamaals, ook voor de heidense negers, en zijn geloof in de Voorzienigheid die ook het lot van de negers niet zonder wijze bedoelingen heeft bepaald, doen hem berusten in het onrecht. De aldus gebleken tweeslachtigheid is niet exclusief voor de Reinhart; vele schijnbaar principiële tegenstanders van slavernij waren bereid om deze te gedogen ... mits. Er waren vele Reinharts. Enkele jaren na de publikatie van Posts roman werd zo'n dubbelhartig standpunt het officiële standpunt van de Bataafse Republiek. Ondanks een gloedvol anti-slavernij betoog van Pieter Vreede besloot de Nationale Vergadering niets tegen de door vrijwel alle representanten als onrechtvaardig ervaren slavenhandel en slavernij in de nieuwe Constitutie op te nemen en een en ander dus te gedogen in het belang van de vaderlandse economie, de werkgelegenheid en de concurrentiepositie - alle geproclameerde Bataafse mensenrechten ten spijt. De Verlichtingsfilosofieën en de Verlichtingsliteratuur hebben op dit punt in de Republiek niet tot een doorbraak geleid, wel tot grote twijfel. Reinhart verwoordt die als volgt: maar hoe is het tog mogelijk, dat zulke eene barbaarsche handelwijs met menschen, bij volken is ingevoerd, die bestraald werden door het licht van 't Euangelium des vredes? en hoe is het mogelijk, dat dit haatelijk gebruik zoo onveranderd blijft, in deeze laate, verlichte, verdraagzaame eeuwen, die het menschenverstand van zoo veele bedwelmende vooroordelen ontheven, en, door beschaafder zeden, de harten verzacht, en de ruwheid der voorige tijden verminderd hebben? (1, 245-246) Het antwoord op deze vragen geeft hij naderhand zelf: eigenbelang. En ook daarin stond de goede meester uit E.M. Posts exotische briefroman, zoals we gezien hebben, niet alleen. Niet alleen een geheide voorstander van slavernij als Barrau verdedigde het eigenbelang zonder schroom, ook een geheide tegenstander als Amelia's vader, prototype van de goede meester, uit de utopistische roman Rhapsodiën handelt (mede) uit eigenbelang. Reinhart kan tot zijn verontschuldiging hooguit aanvoeren dat hij als planter niet zo zeer voor zich zelf geld | |
[pagina 216]
| |
verdient - sober filosoof als hij eigenlijk is -, maar voor zijn moeder, later ook voor zijn gezin en ten slotte, de grote paradox, óók voor zijn slaven: hoe meer winst hij maakt dankzij de arbeid van de slaven des te meer slaven kan hij aankopen om hen onder zijn goed-meesterschap zo gelukkig te maken dat zij vergeten in slavernij te zijn. Voor de contemporaine lezer zal de Reinhart, en zullen de meeste literaire teksten over slavernij, dan ook de functie gehad hebben van een pleidooi voor een ‘verlicht meesterschap’, waarbij het recht op vrijheid niet ontkend wordt, meestal vurig onderschreven, maar waarbij die vrijheid, met een beroep op een hogere dan menselijke macht, gepresenteerd wordt als een toekomstperspectief. Sociaal-gevoelige literatuur dus, nauwelijks sociaal-emancipatorisch. |
|