Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
4.2.1. De Berbice-opstand (1763)Ga naar eind4De opstand van negerslaven in de kolonie Berbice in 1763 staat niet op zichzelf. Reeds eerder hadden zich in deze kolonie gevallen van rebellie voorgedaan: in 1749 en 1752 op de plantages ‘Peterhof’ en ‘Zwitserland’, in 1762 op ‘Goedland’ en ‘Goed Fortuin’. De voornaamste oorzaak is ongetwijfeld de wrede behandeling van de slaven geweest, waardoor Berbice minstens zo berucht was als door het ongezonde klimaatGa naar voetnoot*. De wreedheden werden vooral door de partikuliere planters bedreven, d.w.z. meestal door directeurs (of managers) en opzichters (of officiers): een groot deel van de eigenaren woonde niet in de kolonie, of controleerde de directeurs en opzichters niet voldoende. Volgens de negers waren deze dikwijls in dronken toestand wanneer ze hun wreedheden begingen of de vrouwen en meisjes verleidden of verkrachtten. Op de Compagniesplantages schijnen de omstandigheden gunstiger te zijn geweest. Soms lukte het de slaven om te ontvluchten en deze weggelopen slaven vestigden zich in de bossen landinwaarts achter de plantages in de z.g. marron- of bosnegerdorpen. Ze organiseerden zich en konden de plantages langdurig veel schade berokkenen bij hun overvallen die bedoeld waren om wraak te nemen op hun wrede meesters en om vrouwen, voedsel en andere benodigdheden te stelen. Hun dorpen waren moeilijk te vinden voor de blanke militairen en bovendien dikwijls moeilijk inneembaar door hun situering in ondoordringbaar gebied of door de aanleg van een soort gracht rondom waarin onder water scherpe staken waren opgesteld. Ze konden jarenlang een guerrilla voeren (waarvan de z.g. Boni-oorlog in Suriname een sprekend voorbeeld is). In de vijftiger en zestiger jaren waren de marrons in Suriname voortvarend geweest: ze sloten verdragen met het gouvernement waarin hun een vorm van onafhankelijkheid met zelfbestuur geschonken werd en het recht op vestiging in het binnenland. De Djoeka's hadden zo'n verdrag in 1760 gesloten.Ga naar eind5 Er moeten contacten geweest zijn tussen de slaven in Berbice en de marrons van Suriname: de opstandelingenleider Coffy had een vergelijkbaar doel voor ogen. De omstandigheden in Berbice waren gunstig voor het ontketenen van een slavenopstand. Sinds 1757 woedde er een ernstige epidemie, waarschijnlijk dysenterie, waardoor vele slachtoffers vielen onder de blanken (planters, bestuurders, militairen en zeelieden). Vooral 1762 was een dieptepunt met talrijke sterfgevallen. Bovendien heerste er door een verkeerd bestuur door de heren van de Sociëteit van Berbice groot gebrek aan voedsel en andere benodigdheden. De gouverneur Wolfert Simon van Hoogenheim waarschuwde de Sociëteitsdirecteuren dan ook voor eventuele gevolgen die dit zou kunnen hebben op het moreel van de slaven. Het was de gouverneur bekend dat deze toch al ontevreden waren over hun behandeling en hij heeft zijn best gedaan om hun situatie te verbeteren, maar de planters gingen hun eigen gang. Op 23 febr. 1763 begon de opstand op de plantage ‘Magdelenenburg’ aan de Canje. De leider was de huisslaaf Coffy van de naburige plantage ‘Lilienburg’. Het bericht verspreidde zich snel door de kolonie en ook aan de Berbice kwamen de slaven in opstand. Toen de meldingen daarvan binnenkwamen, waren er onvoldoende gezonde militairen om met succes op te treden. Na korte tijd (begin maart) waren de meeste plantages boven Fort Nassau door slaven veroverd. Er werd vreselijk wraak genomen: de blanken werden gedood of moesten vluchten, de gebouwen werden verbrand. De vrouw van de manager van ‘Juliana’ werd onthoofd en haar hoofd werd op een paal gezet. Sommige blanken werden als slaaf te werk gesteld. Coffy nam de vrouw van de manager van ‘Beresteyn’ tot vrouw. De blanke | |
[pagina 177]
| |
vluchtelingen verschansten zich op de plantage ‘De Peereboom’. Ze werden omsingeld, gaven zich over op voorwaarde van een vrije aftocht per boot, maar tijdens het inschepen richtten de opstandelingen een waar bloedbad onder hen aan. Slechts enkelen ontsnapten. De predikant Ramring werd gespaard omdat hij ook voor de negers gebeden had. De opstandelingen kozen hun hoofdkwartier in de plantages ‘Hollandia’ en ‘Zeelandia’, niet ver van Fort Nassau. Coffy die zich zelf uitriep tot ‘Gouverneur van de negers van Berbice’, deelde Van Hoogenheim per brief mee dat de ‘oorlog’ te wijten was aan de slechte behandeling van de slaven door bepaalde met name genoemde planters, en dat de opstandelingen de gouverneur niet onwelgezind waren. Uit het verslag van vluchtelingen en ontsnapte gevangenen bleek dat de opstandelingen zich georganiseerd hadden, dat Coffy de leider was en Akara, die ‘generaal’ genoemd werd, de tweede man. Coffy stelde een zekere discipline in en zette zijn volgelingen aan het werk, maar niet allen werkten mee: een deel van de opstandelingen hield zich bezig met plunderingen, met drinken, met luieren in boten en hangmatten, of tooide zich in de kleren van hun vroegere meesters en meesteressen. De meeste blanken waren ontzettend bang, ook de zeelieden en militairen, en drongen er op aan zo spoedig mogelijk het verwaarloosde Fort Nassau te verlaten en de rivier af te varen naar de kust (Fort Andries). Gouverneur Van Hoogenheim wenste echter zo lang mogelijk stand te houden en zo ontstonden spanningen waarbij plichtsverzuim en insubordinatie veelvuldig voorkwamen. De Raad van Politie deelde het standpunt van Van Hoogenheim niet en er werd besloten het Fort in brand te steken en de rivier af te zakken. Van Hoogenheim wilde zijn intrek nemen op de plantage ‘De Dageraad’, maar door tegenwerking moesten allen mee naar Fort Andries aan de kust, waar echter geen goed drinkwater was en geen provisiegronden zoals op ‘De Dageraad’. Na de eerste meldingen van de opstand had de gouverneur een verzoek om hulp gezonden naar gouverneur Crommelin van Suriname. Deze hulp verscheen toen men op Fort Andries een dieptepunt beleefde en aan een evacuatie werkte. De nieuwe manschappen werden verdeeld: enkelen bleven achter voor de verdediging van Fort Andries, een andere groep moest de Canje opvaren, maar de grootste groep trok onder leiding van de gouverneur van Berbice op naar ‘De Dageraad’. Daar werden de gebouwen versterkt terwijl enkele schepen steun konden geven aan de verdediging door middel van het scheepsgeschut. Verschillende aanvallen van de opstandelingen werden afgeslagen. Coffy begon per brief te onderhandelen: hij wilde naar Surinaams voorbeeld een deel van de kolonie (nl. het achterland) voor de negers, die dan vrij zouden zijn. Van Hoogenheim antwoordde ontwijkend en in april ontstond er tussen hen een briefwisseling die de kolonisten de benodigde tijd opleverde. Zowel hij zelf als Jonathan van 's Gravesande (uit Demerary) hadden verdere boodschappers om hulp gezonden naar St. Eustatius, de Sociëteit van Berbice te Amsterdam, de Kamer Zeeland van de WIC en naar de Staten-Generaal. Ook werd de hulp van de indianen ingeroepen. Zij moesten helpen voorkomen dat de opstand naar Demerary oversloeg. Van St. Eustatius kwam spoedig hulp: manschappen en voorraden. De toestand bleef kritiek: telkens sloeg de gevreesde ziekte weer toe en decimeerde het aantal weerbare mannen; een aantal te hulp gekomen militairen uit Suriname sloeg aan het muiten en sloot zich bij de opstandelingen aan; het moreel van de blanken bleef laag. Op 13 mei deed Coffy een aanval op ‘De Dageraad’.Ga naar eind6 Tweeduizend negers stonden tegenover 150 blanken, maar deze laatsten waren beter gewapend en meer ervaren. De aanval werd afgeslagen. Er ontstond een maandenlang voortdurende status quo met kleinere schermutselingen. In Nederland werd onder leiding van de hertog Van Brunswijk een troepenmacht van 600 man gerecruteerd. Voordat die in Berbice arriveerde, waren er al versterkingen uit naburige koloniën gearriveerd. In december kon een grote aanval ingezet worden. Intussen hadden de opstandelingen te kampen met onderlinge tegenstellingen. De Negers in Berbice vormden geen eenheid. Coffy was huisslaaf, maar de meeste huisslaven waren tegen de opstand: zij hadden een bevoorrechte positie te verliezen. Ook de gouvernementsslaven hadden dikwijls slechts gedwongen aan de opstand meegedaan. Er was verder verdeeldheid | |
[pagina 178]
| |
tussen de in de kolonie geboren slaven (creolen) en hen die in Afrika geboren waren (z.g. zoutwaternegers). Onder de Afrikanen bestond dan nog stamrivaliteit tussen negers uit Congo en die uit Asante en Dahomey. De leiders van de opstand vormden evenmin een eenheid. Coffy en Akara verschilden al dikwijls van mening; een van de andere leiders, Atta, streed met Coffy om het leiderschap en won. Coffy zou daarna, volgens Afrikaans gebruik, zelfmoord gepleegd hebben. De grote tegenaanval van de blanken begon op 19 dec. 1763. Een indrukwekkende hoofdmacht kwam per schip de Berbice opvaren. Aan de Boven-Demerary en aan de Canje waren eveneens troepen ingezet. De opstandelingen vluchtten, meestal nadat ze plantages in brand gestoken hadden. Bij enkele verzetshaarden werden troepen aan land gezet. Bij Wikkie Kreek werd een soort eindslag geleverd. De slaven werden nagejaagd en soms met behulp van gezagsgetrouwe slaven of slaven die zich onderworpen hadden, gevangen genomen. Sommigen kwamen zich vrijwillig melden, anderen werden door indianen teruggebracht. Begin jan. 1764 kwamen de 600 man staatse troepen in de kolonie aan. De toestand werd toen definitief in het voordeel van de kolonisten beslist. De voormalige tweede man, Akara, gaf zich over met Goussari, een andere leider, en zij redden hun leven door hun vroegere medestrijders te verraden en op te sporen. De nieuwe leider Atta en zijn bevelhebber Accabre werden uiteindelijk gevangen genomen en met andere aanvoerders berecht. Ze werden door middel van vreselijke martelingen ter dood gebracht - wat ze volgens ooggetuigen met moed en grote waardigheid ondergingen. De gouverneur was tegen al te wrede straffen, maar werd in de Raad van justitie door wraakzuchtige planters overstemd. Viermaal vonden er massale strafplegingen plaats waarbij ruim 120 mensen ter dood gebracht werden door ophanging, radbraking, verbranding (waarvan sommigen d.m.v. klein vuur). J.J. Hartsinck deelde de gruwelijke strafplegingen mede in zijn Beschryving van Guiana, of de Wilde Kust (1770).Ga naar eind7 De directeuren van de Sociëteit schrokken van dit massaal verloren gaan van arbeidskrachten; ze drongen aan op generale amnestie - zij het niet op humanitaire gronden. De kolonie was vrijwel geruïneerd en het kostte schatten geld om tot wederopbouw te komen. De partikuliere planters, die door hun gedrag aanleiding tot de opstand hadden gegeven, waren evenwel nauwelijks bereid mee te betalen aan het herstel en de defensie van de kolonie. Bovendien behandelden zij hun oude en hun nieuw ingevoerde slaven na korte tijd opnieuw onmeedogend. Tegen de opvattingen van de gouverneur in, meende men dat om herhaling te voorkomen de slaven nog harder geregeerd moesten worden. Negers mochten niet meer zonder permissie van de ene plantage naar de andere gaan en lichte vergrijpen werden zwaar gestraft. In de Republiek brachten de berichten van de gebeurtenissen weliswaar een schok teweeg, maar groot zijn de consequenties niet geweest. De anti-slavernijstellingname in tijdschriften en literatuur ontving er (zoals betoogd in 3.4.1) een bescheiden impuls door. De Staten-Generaal en de directie van de Sociëteit drongen aan op maatregelen ter verbetering van de toestand van de slaven. Onder gouverneur P.H. Koppiers werd een reglement ter bescherming van de slaven ingevoerd. Dit sorteerde door tegenwerking van de planters weinig effect. Voor de kolonisten in Berbice, Essequibo, Demerary, Suriname en op de Westindische eilanden bleef de Berbice-opstand nog tientallen jaren lang een soort angstaanjagende waarschuwing van wat het gevolg zou kunnen zijn als de negerslaven teveel vrijheden zouden krijgen: de ondergang van een kolonie. Toen H.H. Post in 1774 in Guiana arriveerde, stond het schrikbeeld van de Berbice-opstand iedereen nog helder voor ogen. Hebben de vroegere, eurocentrische historici de opstand als rebellie beschreven en Coffy en Atta als misdadigers, de moderne Guyanese historici zien de opstand als één van de eerste stappen op weg naar de vrijheid voor het Guyanese volk en beschouwen de leiders als nationale helden. In bepaalde mondelinge en schriftelijke uitingen van sommige leiders ziet men niets minder dan een ‘Declaration of Independence’.Ga naar eind8 | |
[pagina 179]
| |
Anderen zien het gebeuren in 1763 als het begin van het einde van de plantersklasse.Ga naar eind9 In ieder geval is het een belangrijk moment in de geschiedenis van de emancipatie: de negerslaven waren zich bewust geworden van hun onwaardige positie èn van hun macht. Nog voor het eind van de eeuw brak er in het Caribisch gebied een slavenopstand uit die leidde tot de vorming van de eerste negerrepubliek. | |
4.2.2. De opstand in Sto. Domingo (1791)Ga naar eind10De slavenopstand in de toenmalige Franse kolonie Saint-Domingue, die de internationale publieke opinie nogal sterk beïnvloed heeft in anti-abolitionistische zin, werd voorafgegaan door een opstand van de duizenden vrije kleurlingen tegen de onderdrukking en discriminatie door de blanke kolonisten. Deze vrije kleurlingen waren niet alleen rechteloos, maar bovendien onderworpen aan een stringent systeem van apartheid. Toen de ‘blanke creolen’ (d.w.z. de in de kolonie geboren blanken) hun posities versterkten in de Koloniale Assemblée, kwamen de kleurlingen onder Ogé in opstand om hùn rechten op te eisen (aug. 1790). Het onderdrukken van de revolte riep sterke wraakgevoelens op. De Franse Nationale Vergadering decreteerde in mei 1791 dat negers geboren uit vrije ouders kiesrecht zouden krijgen voor de vertegenwoordigende lichamen in de kolonie. De plantocratie verwierp dit besluit. In deze geladen sfeer kwamen in aug. 1791 de negerslaven, die in Saint-Domingue onder een onmenselijk streng regiem leefden, in opstand. Onder de leiding van de neger Pierre Dominique Toussaint L'Ouverture (de zoon van een tot slaaf gemaakt Afrikaans stamhoofd), slaagden zij erin de Franse troepen te weerstaan. De strijd was overigens gecompliceerd en chaotisch. De strijdende partijen waren onderling sterk verdeeld, met wisselende bondgenoot- en vijandschappen. Vanwege verschillende belangen stonden tegenover elkaar: Franse koningsgezinden en revolutionairen; creoolse Fransen en moederlandse Fransen; negers en mulatten; vrijgelatenen en slaven. Bovendien bemoeiden zich ook voor kortere tijd Spanjaarden en Engelsen met de strijd. In 1792 kregen alle vrijgelaten slaven burgerrechten en op 4 febr. 1794 (16 Pluviôse an II) werd de slavernij in de Franse koloniën afgeschaft. Toen Napoleon deze op 17 mei 1802 (27 Floreal an X) weer invoerde, brak op Saint-Domingue opnieuw een opstand uit. Nadat Toussaint onder valse voorwendselen in Franse handen gelokt was en naar Frankrijk overgebracht, zetten de opstandelingen hun vrijheidsstrijd voort onder Jean-Jacques Dessalines. In 1803 riep deze de onafhankelijkheid van het Westelijk deel van het eiland uit en stichtte de eerste negerrepubliek onder de naam Haïti. De economische bloei van het eiland, vooral op de suikercultuur gebaseerd, keerde niet meer terug op het niveau van vóór de revolutie. De blanke overlevenden waren naar elders gevlucht. In de Westeuropese suikerbehoefte was door invoer uit andere gebieden voorzien (o.a. uit India). In Europa kwam tijdelijk de beetwortelsuikerproduktie tot ontwikkeling. Eén en ander heeft grote negatieve gevolgen gehad voor de suikerrietverbouw in het gehele Westindische gebied. De opstand van Sto. Domingo bracht veel agitatie te weeg in het Caribisch gebied en werkte onder meer inspirerend op de slavenopstand in Curaçao (1795),Ga naar eind11 waarvan één van de leiders zich ook Toussaint noemde, en op de marron-guerrilla in Jamaica (1795). Voor Nederlandse kolonisten in West-Indië was ‘Sto. Domingo’ dan ook een schrikbeeld, zoals mede blijkt uit de waarschuwingen die H.H. Post in Demerary ontving om van de kolonie geen ‘tweede Sto. Domingo’ te maken. |
|