Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd3.8.1. Teksten tot 1791-1792De koopman Willem Usselincx (1627) noemt ter vergoelijking van het bestaan van slavenhandel en slavernij, dat men de slaven, die in lichamelijke zin onvrij zijn, de geestelijke vrijheid van het christendom kan brengen.Ga naar eind297 Voor ds. Udemans (1638) is kerstening van de slaven een vereiste: slavenmeesters moeten in de eerste plaats zorg dragen voor de zielen van hun slaven, d.w.z. hen ‘tot het rechte geloove’ bekeren. Wanneer dit gebeurt, worden de slaven hun broeders en moeten zij als broeders behandeld worden. Om de kerstening te stimuleren moet men volgens Udemans trouwe christen-slaven na zekere tijd vrijmaken (zeven jaar na de bekering).Ga naar eind298 De aldus vrijgelaten slaven mag men niet met lege handen laten gaan, maar men moet hen, naar oudtestamentisch gebruik, d.m.v. een gift in de gelegenheid stellen zelf in hun levensonderhoud te voorzien. | |
[pagina 158]
| |
Ds. De Raad (1665), die niet overtuigd is van de rechtmatigheid van slavenhandel en slavernij, wil deze gedogen als de slaven niet aan rooms-katholieken verkocht worden en als ze bekeerd worden tot het ware, gereformeerde geloof. Wanneer men de slaven aan papisten zou verkopen, vervalt volgens hem de verdedigingsgrond dat slavenhandel toegestaan is wanneer men de slaven met het christendom in contact brengt. Als de slaven aan boord komen moeten ze volgens De Raad zo spoedig mogelijk de gronden van de gereformeerde religie leren kennen: men moet met hen bidden en bijbellezen en hen catechiseren met behulp van een ‘bequaem vraegh-boeckje’.Ga naar eind299 Langs deze weg doet Gods Voorzienigheid uit het kwaad van de slavenhandel nog iets goeds voortkomen: de kerstening. God zal kooplieden en schepelingen eens op dit punt ter verantwoording roepen. Het is De Raad overigens bekend dat men in de praktijk, zowel aan boord van de slavenschepen als op de plantages, weinig moeite doet om de slaven te bekeren, terwijl de bekeerlingen nauwelijks een betere behandeling ondervinden. Volgens ds. Hondius (1679) is het een zonde wanneer gereformeerden nalaten de gekoloniseerden in Oost- en West-Indië te kerstenen. God zal de koophandel van de beide compagnieën minder met voordeel zegenen zolang zendingsarbeid door predikanten, ziekentroosters en schoolmeesters ontbreekt. De bewindhebbers van de compagnieën acht hij daarvoor verantwoordelijk. Voorzover er nog van enige kerstening sprake is, zal het onchristelijk levensgedrag van vele kolonisten niet erg tot bekering aanmoedigen: integendeel, Gods naam wordt door hun toedoen onder de heidenen gelasterdGa naar eind300 - een Paulinische uitspraaak (Rom. 2: 24) die in dit verband ook door Kals en anderen gebruikt wordt. De theologiestudent, ex-negerslaaf Capitein (1742) betoogt dat lichamelijke slavernij en geestelijke vrijheid van het christendom kunnen samengaan. Christen-slaven hoeven dus niet vrijgemaakt te worden, zoals ds. Udemans gesteld had. Capitein vreest dat door de morele verplichting tot vrijmaking van christen-slaven serieuze kerstening niet op gang zal komen: de slaven zouden zich slechts als christen voordoen om aldus hun vrijheid te verwerven, meesters zouden zich tegen kerstening verzetten uit angst voor verlies van hun slavenbezit - of zich er althans niet voor inzetten. Capitein concludeert dat de kerstening in de koloniën waar slavernij ingevoerd is, onbezwaard kan plaatsvinden ten einde er ‘een zeer vrienlyk en Gode aangenaam Ryk’ te stichten.Ga naar eind301 Hierin zullen de slaven aan hun meesters gehoorzaam zijn (Ef. 6: 5-8) en de meesters hun slaven goed behandelen (Ef. 6: 9). Capitein die zelf als zendingspredikant naar Afrika wilde, kreeg door dit geschrift en door zijn optreden als predikant weliswaar veel publieke belangstelling, maar de bekeringsijver lijkt er niet noemenswaard door vergroot te zijn. Abbé Raynal uit enkele decenniën later nog steeds de klacht dat protestantse planters hun slaven niet laten bekeren uit angst hun de vrijheid te moeten geven. Een van de eerste predikanten die ijverde voor zending onder de negers en indianen in Suriname was Joannes Guiljelmus Kals. Deze kleurrijke blanke, die van 1731 tot 1733 met zijn vrouw in de kolonie verbleef, kon zich echter niet handhaven tegenover zijn collega's, de planters en de heren van het gouvernement en van de Sociëteit van Suriname. Hij werd spoedig geschorst en naar de Republiek terurggezonden, en hoewel de Classis Amsterdam, waaronder de koloniën kerkelijk resorteerden, zijn zendingsijver zou moeten appreciëren, kreeg hij geen kans terug te keren naar de kolonie die hem zeer na aan het hart lag. Zijn Surinaamse ervaringen, de verwikkelingen rond zijn persoon, en zijn opvattingen over de zending vindt men beschreven in zijn complexe boekwerk Neerlands hooft- en wortelsonde, het verzuym van de bekeringe der heydenen (1756). Van dit werk maakt ook ‘De nuttige en noodige bekeeringe der heydenen’, gericht tot zijn vroegere gemeente Cottica en Pirica, deel uit. Kals constateert een grote achterstand van de Republiek op het gebied van de zending in de koloniën. Met name Engeland en Denemarken zijn verder. Hij is evenals Hondius van mening dat het levensgedrag van het merendeel van de christenen niet bepaald het christendom tot eer en de heidenen tot voorbeeld strekt. Kals pleit voor onderwijs aan | |
[pagina 159]
| |
negerkinderen in de periode dat ze nog niet aan het plantagewerk deelnemen: godsdienstonderricht zal er een belangrijke plaats moeten innemen. Hij noemt ‘het kleene Vraag-boekjen van Borstius’, dat door de zoon van gouverneur Mauricius in het Negerengels vertaald is, als bruikbaar leermiddel;Ga naar eind302 ook de Heidelbergse catechismus zal zijns inziens onderwezen moeten worden. De negerkinderen zullen op die wijze leren dat ze aan God, hun meesters en de overheid gehoorzaam moeten zijn. De blanken zullen gekerstende slaven menswaardiger gaan behandelen. Uit de lotgevallen van de neger Trouble en de negerin Isabella, die Kals in de vorm van samenspraken meedeelt, blijkt dat slaven ontvankelijk zijn voor het christendom. Het zijn meestal de blanken, soms de eigen meesters of meesteressen, die de kerstening tegenwerken of niet serieus nemen. De meester van Trouble bijv., uitgerekend een ouderling van Kals' kerk, meent dat met bekeringsactiviteiten gewacht moet worden tot God zelf door middel van enig ‘Wonder-werk’ het beginteken geeft.302a Verder vreest hij dat kerstening te veel tijd gaat kosten, dat slaven zouden kerken, bidden en bijbellezen in plaats van hun werk te doen. De ouderling vraagt zich af of bekeerde slaven niet vrijgemaakt zouden moeten worden, met als gevolg dat de plantages ontvolkt zouden raken. Kals antwoordt niet in de geest van Capitein, maar relativeert de gevolgen van een eventuele vrijmaking: vrije dienstmaagden en -knechten hoeven toch niet weg te lopen, maar kunnen bij hun meester blijven werken. De bekeerde negerin Isabella, die lidmaat geworden was en aanzat aan het Avondmaal, moest ervaren dat de planters liever met haar naar bed dan naar de kerk wilden. Toen zij het eerste weigerde, scholden zij haar uit ‘voor een swart Beest’; haar kerkelijkheid beschimpten ze niet minder. Wat ze haar allemaal toevoegden, deelde Isabel als volgt aan Kals mede: ik was doch des Duyvels. Het gedoopt zyn, en ten Avondmaal gaan, soude my doch niet helpen. De Hemel was voor geene Swarten gemaakt, die waaren alle des Duyvels, die moesten maar Werken, en tot hun playsier zyn: Want de Blanken waaren alle Goden Kinderen en de Negers alle des Duyvels kinderen, om hun Koffy en Suyker te planten, geschapen.Ga naar eind303 Zij troostte zich ermee dat er in de Bijbel al gesproken wordt van een Moor die gedoopt was, door Philippus (Hand. 6: 6 en Hand. 8). Kals' ideeën monden uit in een groots plan.Ga naar eind304 In de Republiek zou naar Engels voorbeeld een zendingsgenootschap opgericht moeten worden. Vrijwillige bijdragen zouden het benodigde geld moeten verschaffen. In Suriname zou op een plantage een ‘Seminarium, of eene Kweek-Schoole’ gesticht moeten worden, waar behalve godsdienstonderricht, onderwijs in allerlei theoretische en praktische vakken gegeven zou worden (o.a. in geneeskunde, landbouwkunde en krijgskunde). Kals stelt zich voor zo'n instituut te vestigen in een gebied waar ook marrons en indianen wonen. Hij wil vrede met hen sluiten, hun talen bestuderen, en hun als eerste de mogelijkheid bieden enig onderricht te gaan volgen. Kals laat niet na de grote voordelen van zo'n onderneming voor de kolonie op te sommen, en voor het moederland, want dit instituut zou onder meer goede soldaten kunnen opleiden die behalve de kolonie zelf, ook het moederland zouden kunnen verdedigen.
Kals' idealen waren in schrille tegenspraak met de realiteit, waarin slechts de Moravische Broeders en enkele ‘partikulieren’ serieuze pogingen deden de kerstening op gang te brengen (zie 4.4). In de publieke opinie voor zover die in teksten overgeleverd is, hebben ook nu weer de kolonisten in Suriname een bedenkelijke faam. De in naam bekeerde, verminkte negerslaaf in Voltaires Gevallen van Candide (1759) klaagt de hypocrisie van de blanke christenen aldaar aan: De Honden, Aapen en Papegaayen zyn duizendmaal minder rampzalig dan wy: de Hollandsche Priesters die my bekeerd hebben zeggen my alle Zondagen dat wy allen, zo Blanken als Negers, Kinderen van Adam zyn. Ik ben geen Geslachtkenner, maar by aldien deeze Predikers waarheid zeggen, zo zyn wy allen Neven. Nu | |
[pagina 160]
| |
| |
[pagina 161]
| |
zult gy moeten bekennen, dat men op geen ysselyker manier met zyne nabestaandenGa naar voetnoot* kan handelen.Ga naar eind305 In de spectatoriale brief van Kakera Akotie, in De Denker (1764), stelt deze z.g. ex-negerslaaf het feit aan de kaak dat men in Suriname pas nà zijn vrijlating pogingen in het werk stelde om hem te bekeren - en niet toen hij nog slaaf was. Hij vond de leuzen van christenen, als zachtmoedigheid, en liefde voor God en medemensen, prachtig klinken, maar, aldus Kakera Akotie, wanneer ik hunne daaden beschouwde, en hunne handelwyze omtrent ons nadagt, begreep ik, dat zy zelfs niet gelooven het geene zy leeren.Ga naar eind306 Dezelfde discrepantie tussen woorden en daden van de christenen wordt door vele anderen naar voren gebracht, o.a. in De Koopman (1775). Deze spectator wijst erop hoe weinig voorbeeldig de kolonisten zijn voor de heidenen. Plannen om de heidenen te bekeren, waartoe de Hollandsche Maatschappij een prijsvraag uitschreef, kan men onder zulke omstandigheden misschien maar beter laten schieten. De negerslaven krijgen het slechtst denkbare voorbeeld van de navolging van Christus. Sommige heidense negers zijn in feite ‘betere christenen’ dan deze ontaarde kolonisten. Eigenlijk kunnen ze beter heidenen blijven dan zulke gelovigen te worden, aldus de ‘Koopman’.Ga naar eind307 Voorbijgaand aan wat Capitein betoogd had, meent de ‘Koopman’ dat de planters hun slaven nooit zullen kerstenen omdat ze hun dan de vrijheid zouden moeten geven. Volgens Amelia's vader uit de roman Rhapsodiën (1775) door De Perponcher dienen goedemeesterschap en kerstening hand in hand te gaan; God eist dit van de blanken. Door de slaven zaterdag vrij te geven voor eigen activiteiten, kan de zondag gespaard blijven voor godsdienstonderricht en ontspanning. De Evangeliën laat de goede meester in de negertalen vertalen, de preken worden in deze talen gehouden, kortom alle eventuele obstakels worden opgeruimd. Als bijkomend voordeel wordt genoemd dat de kerstening de slaven handelbaarder maakt. Er wordt hier met instemming verwezen naar de prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij.Ga naar eind308 Abbé Raynal (1776) is van mening dat de godsdienst weinig uitgericht heeft om het slavenlot te verlichten. Protestanten zijn niet geneigd om hun slaven te bekeren, omdat ze voorwenden christenbroeders niet in slavernij te kunnen houden. Rooms-katholieken laten de slaven dopen, maar verder gaan ze niet. De slaven zijn overigens niet bang voor de straffen van de hel, omdat ze daaraan, volgens hun zeggen, reeds in dit leven gewend zijn.Ga naar eind309 De bekroonde antwoorden op de reeds genoemde prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, ‘Welke zyn de beste middelen, om de ware en zuivere leer van het Euangelie onder de bewonders der Colonien van den Staat meer te bevestigen, en in die landstreken voort te planten?’, werden in 1776 in de Verhandelingen van die Maatschappij gepubliceerd.Ga naar eind310 Het antwoord van de gouden-medaillewinnaar Petrus Hofstede gaat vooral over de zending in Oost-Indië; de antwoorden van de beide zilveren-medaillewinnaars Cornelis van Vollenhoven en Jacob van Nuys Klinkenberg houden zich ook met West-Indië bezig, en met de kerstening van de negerslaven. De Rotterdamse koopman Van Vollenhoven bepleit evenals Kals de oprichting van een zendingsgenootschap. De Bijbel en andere stichtelijke geschriften moeten in neger- en indianentalen overgezet worden. Hij benadrukt dat kerstening alleen kans van slagen heeft, als de slaven op een christelijke wijze behandeld worden. De Europeanen moeten de natuurvolken zien als medeschepselen Gods, ook volgens Gods evenbeeld geschapen en ook geroepen om eens als engelen rond Zijn troon te staan, en dienovereenkomstig met hen omgaan. Door hun geestelijke vermogens te ontwikkelen kan men de negers hun overkomst uit het afgodische en barbaarse Afrika tot een zegening maken. Men moet daartoe iedere dag één uur, en iedere week één dag, voor rust en ontspanning bestemmen, die voor een deel | |
[pagina 162]
| |
gebruikt kan worden om hen te onderrichten in godsdienst, zedekunde en plichten - men mag ze daartoe echter niet dwingen. ‘Dan moogen wy onze Concientien, ten hunnen opzichten, gerust stellen’, aldus Van Vollenhoven.Ga naar eind311 De aardse beloning van kerstening zal zijn dat de koloniale bezittingen veilig gesteld worden; er zullen geen plantages meer ‘afgelopen’ (d.w.z. door marrons verwoest worden) en zowel de eigenaren van de plantages. als ‘een groot gedeelte onser Vaderlanders, die hunne gelden op deselve verpand hebben’ kunnen gerust zijn.Ga naar eind312 Ook de Deventerse predikant Van Nuys Klinkenberg stelt een menswaardige behandeling van de slaven als voorwaarde voor de kerstening. Hoewel de negers door slavernij zijn afgestompt, zijn ze wel degelijk vatbaar voor onderricht. Hij vindt dat de christenen tot dan toe deerlijk te kort geschoten zijn, vooral als men bedenkt dat de Oost- en West-Indische Compagnieën destijds mede opgericht werden om de ware godsdienst te verbreiden.Ga naar eind312a Hij voorziet dat men bij het bekeringsonderwijs aan slaven soms zal stuiten op een afkeer van het christendom, veroorzaakt door het wrede optreden en zondige gedrag van sommige christenen. De regering moet door middel van gestrenge wetten de schreeuwende zonden van de Europeanen beteugelen. Men moet de slavenmeesters duidelijk maken dat zij van de bekering van hun slaven voordelen te verwachten hebben. Het bekeringswerk kan in eerste instantie verricht worden door school- en katechiseermeesters, met behulp van aangepaste leermiddelen, o.a. een katechismus. De ‘Deensche Missionarissen’ worden tot voorbeeld gesteld.Ga naar eind313 De Zutphense predikant Johannes Florentius Martinet die de ‘Weelde der Waereld’ als oorzaak van het beklagenswaardige slavenlot ziet, stelt bij monde van de leermeester in de Katechismus der natuur (dl. 4, 1779), dat wanneer slaven fatsoenlijke meesters hebben, die de Gulden regel van Mattheus naleven en die de slaven tot het Evangelie brengen, ze het in Surinaamse slavernij oneidig beter zullen hebben dan in de ‘Afgodische Africaansche Vryheid’.Ga naar eind314 Hij wekt daarmee de indruk slavernij onder die voorwaarden te willen gedogen. De briefschrijvende Guianese planters die zich Sincerus en Aristodemus noemen, zetten zich af tegen de prijswinnaars van de Hollandsche Maatschappij (1788). Zij scharen zich achter Anthony Blom, de auteur van de Verhandeling van den landbouw, inde colonie Suriname (1787) die de onmogelijkheid van de kerstening van negerslaven aangetoond zou hebben.Ga naar eind315 Negers hebben volgens de briefschrijvers alleen weet van hun natuurlijke bestaan, maar begrijpen niets van bovennatuurlijke waarheden. Wel zijn ze vatbaar voor de christlijke zeden (rechtvaardigheid, matigheid, kuisheid, goedheid, medelijden!), indien ze daarvan tenminste goede voorbeelden krijgen. Dus, wordt er geconcludeerd, laten de planters afzien van kerstening van negers, maar door goed zedelijk gedrag de christelijke deugden uitdragen. Blom bespreekt de religie van de negers in hoodstuk 24 van zijn hiervoor genoemde handboek voor planters. Volgens hem is er slechts sprake van bijgeloof, zoals bijvoorbeeld blijkt uit hun verering van de ‘Kankentrij’-boom.Ga naar eind316 Pogingen om hen te kerstenen zijn volgens Blom mislukt; sommige slaven veinsden belangstelling voor het christendom om hun meesters te behagen, en om aldus niet te hoeven werken. In hun hart blijven ze echter wat hun voorouders waren: bijgelovig. Hoe kan men ook anders iets verwagten van een onbeschaaft volk, dat hoegenaamd geen grondbeginzelen van enige Religie heeft?Ga naar eind317 vraagt Blom zich ten slotte af. De verdediger van slavernij A. Barrau (1790) ziet evenmin veel heil in kerstening van de slaven. Algemeen wordt verzekerd dat slaven zich niet tot het christendom aangetrokken voelen, hooguit tot een geloof met veel ingewikkelde rituelen zoals de Roomse leer. Meestal besteedt men zijn tijd en energie vergeefs aan het onderricht van deze domme en halsstarrige lieden.Ga naar eind318 En moet men ze dan ook nog vrij maken, d.w.z. zijn fortuin verliezen? Barrau betoogt vervolgens op dezelfde gronden als Capitein, dat geestelijke vrijheid en lichamelijke slavernij | |
[pagina 163]
| |
elkaar niet uitsluiten. Ook de door Paulus bekeerde slaaf Onésimus werd immers naar zijn meester Filémon teruggezonden. In principe zou men dus zijn slaven kunnen kerstenen. In de praktijk echter komt er weinig van terecht. De neger wordt niet belet een godshuis binnen te gaan, maar gaat liever lui en vadsig tegen de kerkmuur zitten ‘dobbelen of snappen’.Ga naar eind319 Zijn bekering werpt bovendien weinig vrucht af. Er zijn vele voorbeelden van bekeerlingen die de ‘allerslechtste Schepzelen’ geworden zijn, aldus Barrau. Hij deelt er twee mee:Ga naar eind320 1. De bekende neger Baron werd door zijn meester mee naar Nederland genomen, gekerstend en onderwezen in Nederlands, Frans en Engels, in dansen, schermen en ander wapengebruik. Na terugkeer in Suriname misbruikte hij een geschil met zijn meester om weg te lopen. Hij begaf zich naar de ‘Boschnegers’ en werd, vanwege zijn kundigheden, hun aanvoerder. In die hoedanigheid bedreef hij moord en roof en werd in de gehele kolonie gevreesd. 2. De ‘Afrikaansche Moor’ Capitein werd eveneens bekeerd en mocht zelfs op de Hogeschool theologie studeren. Als gereformeerd predikant trok hij vele toehoorders. Toen hij naar Elmina vertrok om de heidenen het Evangelie te brengen, verwachtte men wonderen van hem. Hij verviel echter na enige tijd tot een slecht leven, zoo eindelijk, dat hij ten laatsten, als een hond, tot zijn uitbraakzel wederkeerde, en naakt, zo als alle zijne medebroeders, als een gemeene Neger onder hen verkeerde en leefde [...].Ga naar eind321 Barrau verwacht dus geen heil van kerstening, maar stelt, als gebaar, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor, om een en ander door middel van prijsverhandelingen nog eens te laten onderzoeken. Olaudah Equiano (1790) is ongetwijfeld een geslaagde bekeerling. Als slaaf van een koopvaardijkapitein leerde hij onder meer lezen, schrijven en rekenen. Na verloop van tijd liet hij zich dopen - omdat hij anders na zijn dood niet naar de hemel zou kunnen. Equiano zegt zijn kennismaking met het christlijk geloof dus te danken te hebben aan de slavernij. Hij ziet daarin de werking van de Voorzienigheid. Hij ervoer in de loop van zijn avontuurlijk bestaan hoe goddeloos vele blanken leefden en hoe weinig er aan serieuze kerstening gewerkt werd. In 1779 richtte hij een verzoek tot de bisschop van Londen om als zendeling naar Afrika te mogen gaan: hij achtte zich zelf geschikter dan Europese geestelijken omdat zij de taal en de zeden van Afrika niet kenden. Hij verwees naar de Portugezen en Hollanders die volgens hem ook gebruik maakten van zwarte zendelingen.Ga naar eind322 Het verzoek werd echter afgewezen. Frossard (1790) wijst kerstening als verdedigingsgrond om mensen in slavernij te brengen, af. Men mag zich niet bedienen van onchristelijke middelen zoals vervolging en geweld, om het christendom te propageren. Wanneer men Afrikanen kerstenen wil, kan men immers in Afrika zelf kerken bouwen en zending bedrijven. Dit laat echter onverlet dat slavenmeesters verplicht zijn hun slaven te bekeren. Het christelijk geloof zou heel veel troost kunnen bieden aan de ongelukkige slaven - die nu al zo veel troost putten uit hun eigen primitieve godsdiensten. Men moet echter wel christen zijn om christenen te kunnen maken: de negers zien maar al te goed het verschil tussen het christendom dat men preekt en dat men in de praktijk brengt, aldus Frossard. Door kerstening en onderwijs kunnen de slaven voorbereid worden op de afschaffing van de slavernij.Ga naar eind323 Er zullen daarom kerken en scholen gesticht moeten worden om hun de christelijke en burgerlijke plichten te leren kennen. | |
3.8.2. De meningsvorming in 1791-1792 en de teksten 1793-1825Ten tijde van de publikatie van de Reinhart hanteerde niemand de kerstening van de slaven meer als verdedigingsgrond van slavenhandel en slavernij. De verdedigers stonden meestal juist afwijzend tegenover kerstening: sommigen omdat ze meenden dat christen-slaven vrij gemaakt zouden moeten worden, anderen omdat ze de negers om uiteenlopende redenen | |
[pagina 164]
| |
Titelpagina van Equiano's autobiografie (uba).
| |
[pagina 165]
| |
‘ongeschikt’ achtten voor bekering. Ook twijfelde men soms aan de oprechtheid van de bekeerlingen. Daarnaast waren er enkele gedogers, voor wie kerstening noodzakelijk was om met het geweten in het reine te komen. Ten slotte waren er de abolitionisten voor wie kerstening, evenals onderwijs en een goede verzorging, een voorwaarde was om tot een geleidelijke afschaffing van de slavernij te komen. Voor gedogers en abolitionisten gold kerstening ook als troost in het harde slavenbestaan en zelfs ajs middel om de slaven tevreden te maken met hun lot - en aldus de veiligheid van de plantages te bewerkstelligen. In de brieven over slavenhandel en slavernij van Zelidor en Eliante, geschreven door Des Villates (1795), wordt de zienswijze van Raynal herhaald: protestanten bekeren niet uit angst hun slaven vrij te moeten maken, rooms-katholieken gaan niet verder dan de doop.Ga naar eind324 Zijn opponent, de ex-planter uit Demerary, zegt dat de protestanten dat helemaal niet denken, maar dat ze eenvoudigweg geen tijd hebben om zich met kerstening bezig te houden; bovendien zijn ze er niet in bedreven. En schijnkerstening zoals van de rooms-katholieken, waarbij de slaven niet meer leren dan een kruisje te slaan en ‘een pater en Avé’ te bidden, heeft geen zin.Ga naar eind325 Daarom kan men de slaven maar beter hun eventuele natuurlijke godsdienst laten houden. De slechte slavenmeester John verdedigt in het toneelspel De negers (1796) door Kotzebue, de slavenhandel onder meer met het argument van de kerstening: ‘zy verruilen hunne vryheid tegen het heil hunner zielen’.Ga naar eind326 Zijn tegenspeler, zijn humane broer William, betreurt het dat men ter bevordering van het geloof misdaden billijkt. Hetzelfde argument is ook bekend aan de hoofdpersoon van de Korte reize in de West-Indiën (1799): de Afrikanen zouden het verlies van de vrijheid rijkelijk vergoed krijgen door de hemelse goederen die zij als christenen verwerven. Op het eiland waar hij zich bevindt, worden de slaven echter in de diepste onkunde gehouden en alleen tot de arbeid gebruikt. Niemand doet ook maar iets aan kerstening, terwijl toch de negers veel troost aan de godsdienst zouden kunnen ontlenen, aldus deze reiziger.Ga naar eind327 In het Geschrift eener bejaarde vrouw (1802) door Wolff en Deken wordt het bekeringsargument als een voorwendsel gediskwalificeerd.Ga naar eind328 Christendom en slavernij worden hier als volstrekt strijdig voorgesteld. Een christen mag geen slaaf bezitten - dus ook geen gekerstende slaaf! Forster en Clarkson wijzen het bekeringsargument af in hun strijd tegen de illegale slavenhandel. Forster (1822) stelt dat Christus zich nooit van dwangmiddelen bediende om mensen tot de waarheid te brengen, alleen van overtuigingskracht. De Europeanen hebben de Afrikaanse volken niet bekeerd, noch de christelijke zeden laten zien, maar alleen in Christus' naam onrecht en wreedheden gepleegd, zodat die naam er door de heidenen gelasterd wordt.Ga naar eind329 Ook Clarkson (1822) ontkent dat men heidense Afrikanen tracht te bekeren; het gedrag van de christenen acht hij voor negers zelfs een beletsel. Men associeert het christendom met misdrijf en dood. Paulus leert dat men geenszins het kwade mag doen om het goede te bevorderen, aldus Clarkson.Ga naar eind330 |
|