| |
3.1. Slavernij in de Reinhart
Reinhart weet kennelijk niet exact wat de slavernij inhoudt als hij zijn reis naar Guiana begint, noch heeft hij zich voldoende gerealiseerd dat hij om fortuin te kunnen maken ook slaven voor zich zal moeten laten werken - dus vuile handen zal moeten maken. Naderhand zegt hij tenminste dat hij zich anders misschien bedacht zou hebben. Toch is hij er zich van bewust dat in slavernij leven onaangenaam moet zijn: tijdens de reis is hij bang om bij een eventuele schipbreuk op een ongastvrij eiland in slavernij te geraken (I, 176). Hij bereidt zich tijdens de zeereis op zijn koloniale bestaan in de Nieuwe Wereld voor, door ‘natuur- en zeden-kundige, geschied- en reis-verhaalen’ te lezen, waaronder de Geschiedenis van America (1778) door William Robertson (I, 185-196). Hij bewondert de moed en het genie van Columbus en de zijnen, maar is verontwaardigd over hun uit gouddorst voortgesproten wrede optreden jegens de onschuldige en vriendelijke indianen. Beter ware het volgens hem geweest dat Amerika nog enkele eeuwen onontdekt was gebleven. Deze stellingname kan bepaald hoge verwachtingen wekken van Reinharts optreden als kolonist.
Een kort verblijf in de kolonie is voldoende om de harde werkelijkheid van de slavernij tot hem door te laten dringen. Hij is diep getroffen door het lot van zijn ‘ongelukkige broeders’ - zoals hij de slaven aanvankelijk noemt:
Van het oogenblik af, dat ik mijne eerste voetstappen hier op deezen grond drukte, maakte de moedelooze houding, de zwoegende arbeid van deeze onrechtvaardig verdrukte menschen, een zeer somberen indruk op mij; en zoo dikwijls ik de harde trotschheid, met welke wreede meesters, of ongevoelige opzichters, deeze ongelukkige, vernederde, mishandelde menschen bejegenen, en hunne gedwongene gehoorzaamheid aanzie, word ik vervuld met verontwaardiging, en medelijden; ik geloof zeker dat deeze gewaarwordingen zig in mijne geheele houding en gelaat uitdrukken; ten minsten zeer dikwijls wierpen deezen of geenen deezer mishandelden en klaagenden, een droevigen blik op mij, even of zij merkten dat mijn hart voor hun belang pleitte; zulk een blik, Karel! moet een ijzer hart verbreeken, en maakt het mijne nog weeker; die doet het dikwijls, in stilte, een' traan van waar, van innig, maar van magtloos mededoogen, over het rampzalig lot van mijne ongelukkige broeders, voor den God die een wreeker is der verdrukten, schreiën; en bij elke nieuwe gelegenheid word mijn treurig gevoel verlevendigd. (I, 238-239)
Reinhart raakt zelfs zodanig van streek dat hij al heel spoedig hoopt door gewenning minder gevoelig te worden voor deze ellende, omdat hij vreest anders niet normaal te kunnen leven, al neemt hij zich voor nooit onverschillig te worden.
Wat Reinhart in de slavernij het meeste betreurt is het verlies van de vrijheid:
Die onverwinnelijke trek tot vrijheid, die het kruipend insect, die veel meer den edelen mensch, het afdrukzel van het beeld zijns maakers, is ingeschapen; die met het zuigend kind wordt geboren, met den moedigen jongeling opwast, en met den
| |
| |
grijsaart in het graf zinkt; zonder wiens voldoening het leven geen zoet heeft, en de dood eene weldaad is; deeze word zoo wreedaartig als onmenschlijk, uit het hart van zooveele milioenen uitgescheurd, of liever, deeze woedt in de ziel, en verdubbelt het ongeluk van alle die menigte rampzaligen, welke door onrechtvaardig geweld van het recht der menschheid beroofd werden: wie zal het getal van alle die slachtoffers van laage driften, en vuig belang, die geduurende verscheidene eeuwen de gronden van dit gewest bebouwden, tellen? hoe veelen bliezen hier hun rampzalig leven, moêgesloofd, in treurigheid, en bittere wanhoop, uit; terwijl hun geest voor den Richter der gantsche aarde om wraak roept, over de wreedheid, die men hen onschuldig deed lijden! (I, 241)
De slaven of hun voorouders waren eens vrij, aldus Reinhart, en genoten de vrijheid, vrede, rust en overvloed onder welhaast idyllische omstandigheden. Door verraad van hun eigen op bezit beluste vorsten worden ze van hun bloedverwanten en vrienden gescheiden en in een vreemd werelddeel tot levenslange (en voor hun geslacht: eeuwigdurende) slavernij gedwongen. Tijdens hun transport worden ze slechter dan vee of dan misdadigers behandeld. In den vreemde worden ze aan de meestbiedende verkocht en komen ze in het bezit van een meester die ze ‘in waare grootheid verre overtreffen - want menschen, welke in eerlijke trouw, in edelmoedige braafheid, in lijdend geduld uitmunten, zijn, onder deeze verachte negers, geene zeldzaame verschijnselen’ (I, 243). De meesters zijn wreed en ondankbaar; ze zijn karig met voedsel en gul met straffen. Het is eigenlijk nog gelukkig dat de negerslaven door hun geringere gevoelsvermogens hun ongeluk minder voelen dan ‘een gevoelig mensch bij beschaafder volken’. Toch is hun geluk voor altijd verstoord.
Wie weet hoe gelukkig zij geweest zijn in Afrika, en Reinhart doet (via Karel) een bewogen oproep tot zijn gevoelige medemensen:
gij, gevoelige mensch! die daar ooit uwe voetstappen zetten zult, ween over het lot van uwe broederen, of liever, denk op middelen tot hunne verlossing! (I, 245)
Dit laatste, ‘denk op middelen tot hunne verlossing’, kan de gevoelige lezer zeker als een opwekking tot afschaffing van de slavernij geïnterpreteerd hebben.
Die afschaffing moet overigens kennelijk van andere mensen komen dan van hen die op de een of andere wijze bij slavenhandel en slavernij betrokken zijn. De eindschakel van de keten, de plantage-eigenaar, wordt in ieder geval niet opgeroepen om van slavenarbeid af te zien. Hem wordt daarentegen verzocht de slaven goed te behandelen:
O! mogten alle onrechtvaardige eigenaars van deeze gekochte menschen zig ten minsten, terwijl zij hunnen dienst genieten, herïnneren, dat zij vrij geboren zijn, en gevoelen, dat al hun geld, dat hunne geheele bezitting, in de schaal der rechtvaardigheid, niet kan opweegen tegen de waarde der vrijheid, dat goed, waarop de arme Neger zoo veel rechts heeft, als de rijkste Europeër, en dat hem wreedaartig ontstolen is: o! denk! denk slaavenrijke Planter, dat het ongeluk alleen deeze menschen in uwe handen leverde; behandel hen zacht als uwe broeders; verligt hun knellend juk, en geef hun zoo veel vreugds weder als in uwe magt is; op dat geen knaagend verwijt, in oogenblikken van nadenken bij uw graf, uwe rust verstoore! (I, 245)
Reinhart verbaast zich erover dat deze ‘barbaarsche’ slavernij destijds ingevoerd is door volkeren die bestraald werden door het licht van het ‘Euangelium des vredes’. Even onbegrijpelijk is het dat deze misstand niet opgeheven, zelfs niet verbeterd is in de laatste verlichte en verdraagzame eeuwen, waarin zoveel duistere vooroordelen verdwenen zijn en zoveel ruwheid verzacht is (I, 245-246).
Wanneer hij zich realiseert dat hij als hij aan zijn reisdoel wil beantwoorden, ook geld moet verdienen dankzij slavenarbeid, geraakt Reinhart in een gewetensconflict: als hij dit vooruit geweten had zou hij waarschijnlijk niet naar Guiana toegegaan zijn. De enige wijze om het geweten te sussen, is van de nood een deugd maken:
| |
| |
dit is ook zeker, die slaaven, welke het lot [...] in mijne handen leveren zal, zullen zig het juk hunner slaavernije, dat hun tog niet om mijnen wille werd opgelegd, minder beklagen, dan onder een ander opzicht; want gij weet, Karel! wreedheid is een trek, welke de goede Natuur aan mijn karakter onthield; en dit zweer ik hun, bij de gevoelens der menschheid en van den godsdienst, die in mijn hart heerschen - ik zal de drukkende ellenden van die medemenschen, wier lot in mijn hand is, edelmoedig verminderen, en hun dezelve bijna niet doen gevoelen. (I, 246-247)
Ook als de slaven een menswaardiger behandeling krijgen, blijven ze beklagenswaardig: blijkens hun gelaatsuitdrukking zijn ze ‘stomp’, voor de ‘fijnste vreugde des levens’ minder vatbaar. Uit hun gelaat blijkt hooguit ‘onnozele goedhartigheid, of laage en dierlijke driften’. En dan te bedenken, aldus Reinhart, dat ze van dezelfde stamvader afstammen als de Europeaan; toevallige omstandigheden zoals klimaat, leefwijze en opvoeding deed hen neerzinken tot een niveau dat aan ‘dieren-domheid’ grenst. Het zijn de beschaafde volken geweest die door de invoering van de slavernij de laatste kiemen van menselijke adel in hun harten verstikten en door de slavenmishandeling alleen ‘het onkruid der laagste driften’ opkweekten. In Europa namen eeuw na eeuw wijsheid, beschaafdheid en smaak toe en aldus werd de afstand tussen de blanke Europeaan en de zwarte Afrikaan alleen groter. Reinhart beseft dat zijn superioriteit boven de neger geen verdienste is, maar dat hij die dankt aan de Voorzienigheid die hem in het verlicht Europa deed opgroeien en niet in het woeste Afrika. Daarom zal hij nooit met trots op de negerslaaf neerzien.
Het ontbreken van een vertroostende godsdienst maakt hen nog beklagenswaardiger. Zo de negerslaaf al in een god gelooft, biedt deze niet die veilige toevlucht voor ongeluk die de ‘waare belijder van het Euangelie’ geboden wordt. De enige strohalm waaraan de slaven zich vastklampen is een vaag geloof in een leven na de dood in vrije toestand, in hun eigen land. In hun ellende verlangen ze daarom dikwijls naar de dood. Reinhart vraagt zich af, of deze verwachting reëel of ijdel zal zijn. Hij kan zich dat laatste niet voorstellen. De neger ervaart het gehele leven als een ramp; natuur en godsdienst troosten hem niet. Hij heeft geen denkbeeld van een ‘weldaadige Almagt’ die een vader voor alle schepselen is; hij kent de Verlosser niet. Zo komt hij na zijn leven onvoorbereid in de ‘wereld der Geesten’ binnen. Maar, zou de Verlosser toch ook niet voor hem gestorven zijn? Zal de neger in de wereld van de vergelding geen geluk mogen genieten dat opweegt tegen het geleden onrecht? Heeft de Goddelijke Voorzienigheid niet zèlf het lot van de neger beschikt: heeft deze niet in hoogste wijsheid geweld en wreedheid laten heersen, mensen van hun recht laten beroven, hen als dieren laten vernederen en onder onschuldig lijden laten wegkwijnen? Zou God dan op een rampzalig leven een rampzalige eeuwigheid laten volgen? Dit is van de Ontfermer niet te verwachten. God zal de onderdrukten recht doen. De hoop op een beter lot voor de negerslaven na hun dood maakt het Reinhart mogelijk temidden van hen te leven:
kon ik op deezen troost, op dit beter lot na den dood, voor deeze arme negers niet hoopen, dan ware mij het verblijf onder dezelve onmogelijk [...]. (I, 255)
Tot zover Reinharts opvattingen over slavernij uit de tijd dat hij zelf nog geen slaven bezit en slechts ‘waarnemer’ is. In hoeverre zullen zijn ervaringen als slavenmeester deze opvattingen beïnvloeden?
Reinharts eerste slaaf heet Violet. Tijdens een ernstige ziekte verzorgt deze zijn meester met toewijding en trouw. Reinhart belooft hem de vrijheid voor het geval hij aan zijn ziekte zou sterven. Hij herstelt echter, beloont Violet en neemt zich voor diens verstand te verlichten en hem met de ware godsdienst bekend te maken. Dit laatste gebeurt ook, want op een later tijdstip schrijft Reinhart over Violets nieuw verkregen godsdienstige denkbeelden, Reinhart waardeert Violet en leert diens negertaal - hoe anders dan Robinson Crusoe die Vrijdag zijn taal onderwijst. Hij is ten zeerste met diens lot begaan, maar kan geen echte vriendschap met hem sluiten.
| |
| |
De lotgevallen van Violet illustreren wat Reinhart reeds over slavenjacht, -vervoer, -verkoop, en -mishandeling in het algemeen gezegd had. De familie en de stam van Violet leefden als natuurmensen vreedzaam en gelukkig aan de Senegal-rivier. Op een moment dat hun ouders elders zijn, worden Violet en zijn broer tijdens het spelen verrast door een neger van een andere stam die hen gevangen neemt. Hiermee is hun idylle verstoord en breekt een leven van ellende aan: hun ontvoering; de verkoop aan de ‘opzichter’ van een ‘Slaavenhaalder’; hun verschrikkelijke zeereis in een te benauwd, stinkend verblijf, waarbij het de slaven met harde middelen verhinderd wordt om door overboord te springen of door hongerstaking zichzelf te doden. Als vee worden ze aan land gebracht, bekeken en betast en aan de meestbiedende verkocht. De beide broers worden afzonderlijk geveild en verliezen daarmee hun laatste steunpunt. Violet komt direct in het bezit van een redelijke meester, maar gaat er nog aanmerkelijk op vooruit wanneer hij na vier jaar Reinharts eigendom wordt. Ondanks het feit dat Reinhart meester en Violet slaaf is, sluiten ze een zekere mate van vriendschap. Violet kan Reinhart in zijn eenzaam bestaan enig genoegen bezorgen; Reinhart zal Violet trachten ideeën bij te brengen van de ware godsdienst ‘die ook Negers gelukkig maakt’. Men moet evenwel nooit vergeten hoe men met negers moet omgaan: men mag het gezag over hen niet verliezen, want dan maakt men de onderworpen slaven ‘rebellige wreekers van hun onrecht’. Hoewel Reinhart dit kennelijk niet wenselijk acht, vervolgt hij:
maar wie kan deeze ongelukkige, deeze mishandelde menschen veroordeelen, wanneer zij poogen hun hard juk afteschudden, en het recht te hernemen, dat de Natuur ook aan hun schonk, de vrijheid? ik zeker niet! (I, 334)
Evenals Violet en zijn broer worden volgens Reinhart millioenen vrije negers tot slaven gemaakt, nota bene door mensen die zich christenen noemen:
dit doen Christenen, die zeggen den Godsdienst van Jezus te eeren, en den rechtvaardigen God verbrijzelt hen niet, door den donder zijner almagt! o! wanneer zullen belijders van het Euangelium des vredes eens ophouden, geweld en verwoesting in de menschen-wereld te zaajen? wanneer zullen 'er zachtere tijden voor deeze onderdrukte volken verschijnen, en zij ademscheppen van de mishandelingen, welke men hun doet lijden? (I, 335)
De meest onomwonden abolitionistische uitspraak die Reinhart doet, verplaatst die afschaffing echter naar latere, humanere eeuwen, wanneer de rechten van mensen en volkeren geëerbiedigd zullen worden:
O! komt gelukkige eeuwen, waarin menschlijkheid en recht heerschen! verrijs, edele vrienden der menschheid, die door uwen invloed het recht der volken beschermen kunt! zaait geluk onder menschen, en vernietigt de slavernij. (I, 335)
Reinharts goede relatie met Violet baant de weg voor een goede relatie met de slaven die hij naderhand respectievelijk cadeau krijgt en koopt: Violet vertelt positieve dingen over zijn meester en de nieuwe slaven gedragen zich vriendelijk en zijn werkwillig. Reinhart op zijn beurt verzorgt hen zo goed mogelijk; hun materiële uitrusting is beter dan die van andere slaven. Slapen slaven meestal op een plank, bij Reinhart hebben ze matrassen. Hij geeft hun de beschikking over stukjes grond waar ieder eigen groente en vruchten kan verbouwen. Reinhart geeft hun goed voedsel en beloont hen voor bijzondere prestaties. Als hij moet straffen is hij mild en nooit wreed. Wanneer hij zijn ‘Negerij’, d.w.z. de nederzetting van negerhutten op zijn plantage beschouwt, vergelijkt hij zich met een heer van een dorp. Hij voelt de verantwoordelijkheid voor zijn ‘afhangelijken’ en wil hen zo gelukkig maken als voor slaven ooit mogelijk is. Hij wil een vader, een weldoener voor hen zijn, en hoopt zoveel te verdienen dat hij, paradoxaal genoeg, nog meer slaven gelukkig zal kunnen maken door hen aan te kopen!
Beseft Reinhart dat deze houding minder principieel is? Hij begint zich althans ongevraagd te verdedigen. Karel zal misschien denken dat Reinhart langzamerhand ingekapseld is, of, zoals Reinhart het zelf formuleert,
| |
| |
dat uw vriend zoo ongemerkt mede is ingewikkeld in de onrechtvaardigheid van het recht der menschheid te verkrachten, waaraan hij, voor weinige maanden met zoo veel huivering dacht [...]. (II, 44)
Hij denkt echter nog steeds als toen, maar aangezien de slavernij nu eenmaal bestaat, probeert Reinhart er het beste van te maken, en zodanig te handelen dat hij meer tot het geluk dan tot de ellende van deze mensen bijdraagt. Toch is er wat veranderd. Het begrip vrijheid waarvan Reinhart destijds de loftrompet stak, relativeert hij thans sterk door de situatie van een slaaf niet met die van een vrije burger (een lid van de verheerlijkte middenklasse) te vergelijken, maar met die van een vaderlandse dagloner. De negerslaaf is dan in het voordeel, aldus Reinhart,
hij mist, 't is waar, zijne vrijheid, den besten schat des levens; maar is de vrijheid die den armen dagloner geniet meer dan een enkele naam? een naam die dienen zou om hem meer ellendig te maaken, zoo hij daarover nadacht; zou hij die vrijheid niet wel willen missen, en dan in gezondheid en ziekte met zijn geheel huisgezin voor rekening van eenen goeden meester zijn? (II, 45)
De negerslaaf hoeft zich nooit zorgen te maken of hij zijn gezin onderhouden kan, of een arts betalen kan. Iedere dag heeft hij rusturen, iedere week een rustdag. Tijdens zijn oude dag eet hij ‘genadebrood’. Hoe ongunstig steekt het leven van een dagloner hiertegen af: hij is weliswaar vrij, maar verdient niet genoeg om zijn gezin te onderhouden; hij moet leven met koude en honger. Dit doet Reinhart concluderen: ‘is het niet oneindig beter door een goeden meester, dan door de armoede beheerscht te worden?’, en hij vraagt zich zelfs af hoeveel in naam vrije boeren in Duitsland en Polen die zwoegen moeten voor hun heren, hun situatie niet zouden willen verruilen voor de ‘de kommerlooze slaavernij der negers, die eenen goeden meester toebehooren’ (II, 47).
Min of meer terzijde heeft Reinhart het belang van de meester geïntroduceerd door op te merken dat een goede behandeling van de slaven ook in het belang van de meester is. Dit belang komt later meer centraal te staan, zoals blijkt uit Reinharts klacht over de dood van een slaaf. In die periode is Reinharts huis gebouwd, zijn plantage is geheel in orde gebracht en de eerste opbrengsten komen binnen. Het aantal negerslaven is gegroeid tot 40. Ze werken vlijtig en genoeglijk onder toezicht van een ‘Bomba’ (opzichter). De negerinnen verrichten de lichtere karweitjes. Reinhart geniet van de kleine kinderen; hij speelt met hen: hun zwarte kleur heeft door gewenning alle ‘Afzichtelijkheid’ reeds verloren. In deze aartsvaderlijke situatie wordt Reinhart geconfronteerd met de dood van een van zijn beste slaven: het eerste sterfgeval op zijn plantage. Hij wordt hierdoor bijzonder treurig gestemd, zowel vanwege de sombere voorgevoelens van meer en grotere ongelukken, als om het economisch verlies dat zo'n sterfgeval inhoudt: ‘zulk een voorheen gezonde, en vlijtigwerkende Neger neemt een goed deel van mijnen overwinst met zig in het graf’ (II, 239). Hoezeer de slaaf hierbij door Reinhart als bezit wordt beschouwd, blijkt uit de overweging dat God hem niet zonder wijze oogmerken een neger zal ‘ontneemen’. Van enige emotie over het sterven van dit individu, of van medeleven met zijn nabestaanden is nauwelijks sprake. Pas enkele brieven later krijgt deze neger een eigen identiteit: ‘den braaven Mars’. Reinhart is veel meer van zijn stuk gebracht als zijn hond Cheri sterft, dan bij dit sterfgeval.
De begrafenis van deze neger geeft Reinhart wel aanleiding om begaan te zijn met de in zijn ogen armzalige religie van deze mensen. De neger sterft zonder hogere vooruitzichten, bijna als een beest. De achterblijvenden beschouwen hem overigens als een gelukkig reiziger naar het land van de vrijheid en geven het lijk voedsel en sieraden mee. Ook dansen en juichen ze rond het ontzielde lichaam. Dit wekt Reinharts medelijden op.
Is er misschien toch nog sprake van wroeging? Reinhart schrijft tenminste:
ik gevoelde een innig medelijden met den gestorvenen, daar ik, bij alle de goede behandeling, welke ik hem had aangedaan, hem dat goed tog niet had kunnen wedergeeven, waarop zij allen zoo veel prijs stelden, de vrijheid [...]. (II, 241)
| |
| |
Reinharts terugkeer naar het moederland: het afscheid van een goede meester (dl. 3).
| |
| |
Door de dood is deze neger voor Reinhart pas echt tot ‘medemensch en broeder’ geworden. Als gelijkwaardigen zullen ze immers voor Gods rechterstoel moeten verschijnen, de een geen slaaf en de ander geen meester meer: ‘beiden zullen wij daar staan’, aldus Reinhart, ‘in denzelfden rang, om rekenschap van ons bedrijf op deeze wereld te geeven’. De wetenschap de slaven nooit mishandeld, maar integendeel goed behandeld te hebben, zal Reinhart daartoe de nodige gemoedsrust geven. Als meester en als mens - Reinhart maakt dat onderscheid uitdrukkelijk - zal hij Mattheus 7:12 voor de geest houden: ‘Al wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doet ook hun alzoo’ (II, 242). Dit laatste slaat voor hem dan wel op de behandeling der slaven, en niet op het hun al of niet onthouden van de vrijheid.
Na brief 5 van het vierde boek, d.w.z. vanaf iets over de helft van de tekst, vindt men geen uitspraken meer over de slavernij als zodanig. Reinhart geeft nog wel allerlei waarnemingen van het slavenleven weer, met generaliserende uitspraken over het echtelijk liefdeleven van de slaven en het moederschap - hij verbaast zich over het dierlijke karakter van het eerste en het menselijke van het laatste. Hij acht de meeste negers ‘bot’ of ‘stomp’, uitzonderingen zijn eigenlijk alleen Violet en Narcis die hij probeert te kerstenen. Verder blijft hij regelmatig schrijven over de goede behandeling die hij de slaven geeft, bijvoorbeeld hoe hij hen in de afmattende hete tijd verlichting van arbeid geeft en versterkend voedsel. Ook vertelt hij hoe menselijk naderhand zijn vrouw Nannie met hen omgaat: hoe zij door haar wijze van werken respect afdwingt en een voorbeeld is voor de negerinnen; hoe zij een ziek negerkindje dag en nacht verzorgt; hoe zij genade vraagt voor een neger die straf verdiend heeft. Hun kinderen gaan als gelijken om met de negerkindertjes en als kleine Willem eens een keer de baas speelt over een negerjongetje wordt hij hierover ernstig toegesproken: ‘ik onderhield hem [...] over de trouw der goede Negers, en de verpligting van blanken en meesters omtrent dezelven; ik werkte op zijn medelijden, en onderdrukte zijnen hoogmoed’, aldus Reinhart (III, 235). Wanneer hij na de dood van Nannie Guiana gaat verlaten, drukt hij zijn directeur bij herhaling ‘eene vaderlijke zorg voor de nijvere Negers’ op het hart. Bij zijn vertrek staan de negerslaven in de rij:
allen waren zij om mijn heengaan hartlijk bedroefd; eerbied, liefde en spijt, lagen op aller gelaat; sommigen weenden luid, anderen knielden voor mij, en dankten mij dat ik een goed meester geweest was [...]. (III, 339)
Vanuit de verte hoort hij hun afscheidskreten nog klinken. Zo vertrekt een meester die een vader was voor zijn slaven.... .
De opvattingen over slavernij zoals die blijken uit de Reinhart zijn duidelijk tweeslachtig; men zou ze kort kunnen aanduiden als 1o. principieel tegen, 2o. in de praktijk er het beste van maken. Er treedt een verschuiving op van principiële afwijzing naar aanvaarding in de praktijk; de tamelijk abrupte overgang vindt plaats aan het eind van boek 2, na het levensverhaal van Violet. Leidde dit levensverhaal nog tot een bewogen pleidooi voor afschaffing, wanneer Reinhart zéér korte tijd later in het bezit komt van een plantage, verstomt de aanklacht tegen het onrecht en komt de nadruk steeds meer te liggen op de zedelijke en godsdienstige plicht de slaven goed te behandelen.
Centraal in Reinharts stellingname staat aanvankelijk het begrip vrijheid. De neiging tot vrijheid is ieder schepsel aangeboren: vrijheid is een recht der natuur. Mensen met geweld de vrijheid ontnemen is onrecht, is een misdaad die geen mens begaan mag, zeker geen christen, laat staan de beschaafde en verlichte christen uit Reinharts tijd. De ‘waarnemer’ Reinhart zal de slaven dan ook niet veroordelen wanneer zij zullen proberen dit recht te heroveren - waarmee hij in feite te kennen geeft ontvluchtingen of een slavenopstand gerechtvaardigd te vinden. Reinhart als slavenmeester (boek 3 e.v.) relativeert het vrijheidsbegrip echter in sterke mate. Vrijheid heet dan niet veel meer dan een welluidend woord: vele z.g. vrije mensen, zoals Nederlandse dagloners en Duitse en Poolse boeren, leven in schijnvrijheid. In werkelijkheid moeten ze zwoegen voor een hongerloon; voortdurend leven ze in de grootst
| |
| |
mogelijke zorgen over voedsel, huisvesting en gezondheid. De onvrijheid van goed verzorgde slaven is derhalve te prefereren boven de nominale vrijheid van de genoemde dagloners en boeren. Deze laatsten zouden hun kommervolle vrijheid zelfs graag willen inruilen voor de zorgeloze onvrijheid van slaven die een goede meester toebehoren, meent Reinhart.
Over afschaffing van slavernij, dus de teruggave van de vrijheid, wordt slechts in boek 2 geschreven. Aanvankelijk roept Reinhart (via Karel!) zijn gevoelige medemensen op zich te bezinnen op middelen tot vrijmaking van de slaven. Bij de beschrijving van het levenslot van Violet wordt de zedelijke verplichting tot abolitie te komen nog duidelijker uitgesproken, maart deze wordt pas in een verre of verdere toekomst voorzien. In de latere boeken komt vrijmaking niet meer ter sprake. De dood van de slaven functioneert dan nog als een ‘vrijmaking’: zo geloven de slaven het en Reinhart - zij het op een andere wijze - ook.
Nog sneller verandert zijn mening over de menselijke kwaliteiten van de negerslaaf. Bij zijn allereerste beschouwing over slavernij kent hij hun een aantal positieve eigenschappen toe (mogelijk onder invloed van de goede-wildeconceptie): door hun ware grootheid, eerlijke trouw, edelmoedige braafheid en lijdend geduld overtreffen zij dikwijls huh blanke meesters (II, 243). Hij noemt de negerslaven: broeders en medemensen. Echter, reeds in dezelfde brief acht hij het een voordeel dat ze minder fijngevoelig zijn dan beschaafdere volken, zodat ze hun ongeluk minder voelen. Bij voortduring worden ze daarna ‘stomp’ of ‘bot’ genoemd, hun gedrag en hun innerlijk leven worden omschreven als dikwijls ‘grenzend aan dat van dieren’. Van de ware grootheid blijft niet veel over, behalve de trouw aan hun meester. Hoewel Violet zijn medeslaven in kwaliteiten overtreft, kan Reinhart geen echte vriendschap met hem sluiten, want, zegt hij,
hoe zeer de trouw van Violet hem mij tot een vriend maakte, zoo blijft zijne ziel tog de ziel van een' Neger en mijne gewaarwordingen kan ik hem niet mededeelen [...]. (II, 24)
Voornamelijk in het perspectief van het hiernamaals, waar meester en slaaf als gelijke voor Gods rechtertroon zullen staan, wordt de slaaf naderhand nog wel eens als broeder aangeduid. Na de ontmoeting met Nannie neemt de ‘rol’ van de slaaf als medemens van Reinhart verder af. De eigendomsrelatie wordt sterker gereleveerd.
Naarmate er minder gesproken wordt over vrijheid en abolitie, of over de menselijke kwaliteiten van de neger, wordt meer en meer aandacht besteed aan de goede behandeling van de negerslaven. Reeds de eerste keer dat Reinhart beseft dat hij t.z.t. ook van slavenarbeid gebruik zal moeten maken, neemt hij zich voor zijn slaven althans zo goed mogelijk te behandelen. Hij is verontwaardigd over de slechte behandeling die de meeste planters hun slaven geven en noemt, hen wreed en ongevoelig. Wanneer Reinhart zelf slavenmeester wordt, voert hij zijn voornemen inderdaad uit: het verdere verhaal is een doorlopende getuigenis hiervan. Bij zijn vertrek zijn zijn laatste gedachten nog hieraan gewijd en drukt hij zijn waarnemer-directeur op het hart ‘eene vaderlijke zorg’ aan de slaven te blijven besteden. Deze zorg van een vader voor zijn kinderen heeft in de roman duidelijke parallellen met de zorg van een ‘heer’ voor zijn afhankelijken, van een vorst voor zijn onderdanen en met die van God voor zijn schepselen. Geheel zonder eigenbelang is deze wijze van behandeling overigens niet, Reinhart laat dit meer dan eens uitkomen, bijv. in boek 3: ‘'t is daarbij altijd het belang van den meester dat hij den slaaf wèl doet’ (II, 45).
Als oorzaken van zijn veranderde houding noemt Reinhart zelf machteloosheid en gewenning. Hij voelt zich als individu volstrekt niet in staat iets te veranderen aan het instituut van de slavernij; van zijn medekolonisten heeft hij op dit punt niets te verwachten. Anderen, vooraanstaande mannen, invloedrijke Europeanen, moeten de aanzet tot de afschaffing geven. Gewenning speelt daarnaast een grote rol. Al direct bij de eerste schokkende confrontatie met slavenmishandeling spreekt Reinhart de wens uit tot enige gewenning, omdat hij anders eenvoudigweg niet langer in de kolonie kan leven, wat evenwel noodzakelijk is om in zijn onderhoud te kunnen voorzien en om zijn moeder financieel te kunnen steunen.
| |
| |
Het lijkt evident dat Reinhart langzamerhand ingekapseld wordt, ook al ontkent hij dit tegenover Karel. De belangrijkste verklaringsgronden hiervoor worden gevonden in zijn godsdienstige opvattingen. Deze zijn in laatste instantie maatschappijbevestigend. In de ‘beste aller werelden’ waarin Reinhart leeft, heeft ook het kwaad (bijv. onrecht) een zinvolle plaats gekregen; hij is er van overtuigd dat
en het natuurlijk, en het zedelijk kwaad, tot die beste wereld behoort, die God's ondoorgrondelijke wijsheid uitkoos; en dat al het kwaade, het goede bevoorderen moet, dat zijne eindelooze liefde haare schepselen bestemde. (II, 114)
Toch is het niet zo zeer op deze grond dat Reinhart de slavernij in de praktijk aanvaardt. De relatie tussen de slavernij en de ‘beste wereld’ wordt nergens expliciet gelegd. Bovendien sluit deze zienswijze niet uit dat kwaad bestreden moet worden - omdat dat één van de wegen is waarlangs het kwade het goede bevorderen kan.
Het is een fundamenteler geloofspunt dat Reinharts opstandige verontwaardiging doet veranderen in berusting; het geloof in de Goddelijke Voorzienigheid. De Voorzienigheid regeert, zoals we in hoofdstuk 2 gezien hebben, de wereld van de Reinhart, en bepaalt het gunstige of ongunstige lot van individuen en volkeren, van vrijen en onvrijen:
met de hoogste wijsheid schikte Hij zelf het lot der landen; ook het recht der natiën; wees elk volk de juiste plaats in de orde der menschheid aan; mat de toevallige omstandigheden aan elks lot toe, en liet geweld en wreedheid in zoo veele rampzalige oorden der wereld heerschen; menschen, van de voorrechten der menschheid beroofd, als de dieren vernederd worden, en wegkwijnen onder onschuldig lijden [...]. (I, 253-254)
Het geloof dat er niets gebeurt wat door God niet beschikt is, maakt het tenslotte mogelijk wanneer men zich machteloos voelt om onrecht zoals slavernij te bestrijden, het te accepteren.
Dit kan met des te meer overtuiging gebeuren wanneer men gelooft in een hiernamaals waarin gerechtigheid zal plaats vinden: waarin niet alleen deugd beloond en ondeugd gestraft, maar waarin tevens onrecht gewroken, ongeluk en lijden vergolden zullen worden. Volgens Reinhart zal aards lijden gecompenseerd worden door geluk in het leven na de dood, in een mate die minstens opweegt tegen de doorstane ellende. Dit geloof maakt hem het leven temidden van de ongelukkige slaven mogelijk. Wel moet hij eerst voor zichzelf de vraag beantwoorden òf er voor de negerslaaf, die ten aanzien van God en godsdienst in onwetendheid verkeert, wel van een zalig hiernamaals sprake kan zijn. Hij formuleert deze variant op het probleem van de ‘goede heiden’ aldus:
zal de Verlosser der wereld, die gekomen is om te zoeken en zalig te maaken dat verlooren was, voor hem niet gestorven zijn, omdat hij hier niet in Hem kon gelooven? daar hij tog, of niet van Hem hoorde, of zijn verstand door eene aaneenschakeling van oorzaaken en gevolgen, die geen toeval, maar God zelf zoo gebeuren liet, zoo stomp, en zijn vooroordeel zoo ingeworteld is, dat hij niet eens beseffen kan tot welk geluk de Godlijke goedheid zondaaren verheffen wil: of zal de nu dwaalende en verblinde Neger in de andere wereld, de verhevene waarde van den hem hier onbekenden Verlosser gevoelen, en in de vruchten van zijnen dood deelen? ten minsten, zoo zij al niet geheel deelen zullen in die zaligheid, welke de geenen genieten, die hier reeds in dien Zaligmaaker geloofden, mogen wij dan tog niet met zekerheid verwachten dat hun lot in de wereld der vergeldinge, die maat van geluk hebben zal, welke zal kunnen opweegen tegen het onrecht, dat zij van de menschen onschuldig leeden? te meer, daar zijne almagt millioenen graaden in het geluk der schepselen maaken kan. (I, 252-253)
Voor Reinhart is het dus zo goed als zeker dat ook de ongelovige neger in de zaligheid van de ‘andere wereld’ zal delen - zij het misschien in een mindere mate dan de gelovigen. Het is ondanks deze passage opvallend dat Reinhart zo weinig pogingen in het werk stelt om de hem
| |
| |
toevertrouwde negers te kerstenen: alleen Violet en Narcis geeft hij godsdienstonderricht. Is dit omdat de andere negers te ‘stomp’ van geest zijn?
Zo maakt Reinhart een proces door van een kritische, zelfs enigszins revolutionaire nieuwkomer tot een berustende, maar goede slavenmeester onder de patronage van de Voorzienigheid. Mag hij zijn naam met ere blijven dragen, of, anders geformuleerd, hoe zullen de lezers zijn woorden en daden beoordeeld hebben?
|
|