E. een of meer ow's:
1. kunnen, mogen, moeten, willen, zullen (modaal en toekomstig)
Soms overweegt het eerste, soms het laatste:
(je) (zúlt) het doen (sterk modaal element)
(je) (zult) geduld moeten hebben (sterk toekomstelement)
(Dat maakt begrijpelijk waarom zullen in onze schooltraditie ‘hulpww van de toekomende tijd’ is gaan heten.)
2. gaan, blijven, komen (perfektief, imperfektief)
De betekenis omvat ‘bewegen’ plus een perfektief/imperfektief moment:
blijven ‘niet bewegen’
gaan ‘bewegen naar een andere plaats of tijd’
komen ‘bewegen van een andere plaats of tijd’
het |
(blijft) |
ᴗ |
maar |
{waaien} |
(tijd; imperfektief) |
ᴗ |
(blijf) |
(je) |
|
{kijken} |
(plaats of tijd; imperfektief) |
ik |
(ga) |
naar de film |
|
{kijken} |
(plaats en tijd: toekomst; perfektief) |
(het gebouw) |
(gaat) |
|
[in] |
{storten} |
(tijd: toekomst t.o.v. een verleden: perfektief) |
we vertrokken op een zonnige dag
(de patiënt) |
(gaat) |
|
{wandelen} |
(tijd: toekomst; perfektief) |
|
(de dokter) |
(komt) |
je |
{onderzoeken} |
(plaats en tijd: toekomst; perfektief) |
(de regen) |
(kwam) |
ons |
{verrassen} |
(tijd: toekomst; perfektief) |
(ze) |
(komt) |
je |
{bezoeken} |
(plaats en tijd; perfektief) |
Een tweede hoofdvorm heeft een eigen betekenis: het standpunt van beschrijven ligt na dat van spreken.
3. doen
(Bij doen is een sterke syntaktische beperking: de ow enz. moeten ⵠ zijn:
ⵠ
lopen (doet) (ie) weinig
patiënten bezoeken (doet) (ie) niet)