Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap
(1996)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Agtste brief.
| |
[pagina 116]
| |
Ik tel deze onder mijne origineele Werken van smaak, schoon ik beken, dat zij een groote streek van het Patriottismus weg hebben. In 1789 besloot ik dit Werkje met een derde Deeltje, eenvoudig in de waereld gestuurd, onder den tijtel van, BLIJSPELEN VAN GERRIT PAAPE. Dit derde deeltje behelsde: 1. DE ONDERGANG VAN DE REPUBLIEK ABDERA, OF DE ZEGEPRAAL DER KIKVORSCHEN. 2. DEMOCRITUS, OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 3. DE BOGGELS. Blijspelen. Thans naderde dat groote tijdstip, in het welk mijne vrolijke Wijsgeerte mij wonder wel te passe zou komen! Een tijdstip dat mij meer leeraarde, dan al mijne boeken en vorige ondervindingen saamgenomen. Toen de Omwenteling van 1787 daar was, bevond ik mij, uit hoofde eener patriottische Vergadering, te Amsterdam. Door eene verraderlijke en valsche hoop gevleid, heb ik mij aldaar nog eenige weeken opgehouden. Ik had er verscheiden grievende ontmoetingen. Een der kleinste zal ik u verhaalen. Een goed Vriend had mij ingenomen, en mij een soort van Meidenkamertje, op een Zolder ingeruimd. Hij onthaalde mij zeer wel, zo lang er hoop was. - Toen deeze verlooren ging, kwam ik, na het verrigten eener vermoeijende patriottische bezigheid, in het holst van den nagt, te huis. Mijn vriend deed, met een onvriendlijk gelaat, de deur open. Ik wenschte wel, zei hij: dat gij maar hoe eerder hoe liever, mijn huis verliet: het word gevaarlijk u te herbergen. Geef mij mijn reiszak! (antwoorde ik in een soort van vervoering, welke ik nooit ondervonden had) ik zal hier op uw drempel blijven staan, en naar uwe wederkomst wagten. Waar zult gij toch heen gaan? vroeg hij. Overal, waar God mij geleid! zei ik: - want deeze is thans mijn eenigste Vriend! Neen! liet hij zig daarop een weinig gedweeër hooren: Gij kunt dezen nagt hier nog wel blijven. Geen genade! duuwde ik hem toe: - Is er gevaar, - ik wil er mijne Vrienden niet in betrekken! - Ik durf het trotseeren, en ben in staat, om er onder te bezwijken. Kom! kom! zei hij toen, en mij bij de hand in huis trekkende, wij hebben uw eeten warm gehouden, en gij moet hier slaapen. Ik zag, dat de traanen hem over de wangen liepen, en volgde mijn vreesagtigen Vriend. Ik had verscheiden woonplaatsen te Amsterdam, geduurende mijn kort verblijf aldaar. - Op een doodsche agterkamer, bij een Wijn- en Lakenkoper be- | |
[pagina 117]
| |
gon ik, vermits de schrijflust mij geenzins verlaaten wilde, mijn SIMSON. Ik vond aldaar, geen andere boeken, ter mijner behulp, dan een grooten Bijbel met volkomen kanttekeningen. Had ik ooit durven denken, in Amsterdam een volledig gebrek aan boeken te zullen hebben?Ga naar voetnoot63 Mijne Egtgenoote, intusschen, had, uit vrees voor de plundering, eenige reizen, met mijn Zoontje, van nog geen twee jaaren oud, de vlugt over een dak moeten neemen. Zij verliet Delft en kwam bij mij te Amsterdam, met het nieuws, ('t geen ik echter naderhand zo erg niet bevond,) dat alle mijne goederen gearresteerdGa naar voetnoot64 waren. - Maar, - waarom zukkel ik zo lang in deeze droevige Historie? - Nog eene kleinigheid, en daarmede afgedaan! Wij verhuisden; en, ter overvoering van onze perzoonen en goederen, (zo als wij ten dien tijde vastlijk vooronderstelden, ons alleen overgebleeven te zijn,) hadden wij niet anders noodig, dan een Sleepkoetsje, het welk ons, voor agt stuivers, van het een einde der Stad naar het andere bragt. Zie daar! zei ik tegen mijne schreijende Gade: het eerste aanmerklijke voordeel, dat wij bij de Omwenteling hebben! voor vier dubbeltjes kunnen wij, in Amsterdam met het grootste gemak, verhuizen! En nu ondervond ik, in volle kragt en met de hartgrondigste dankzegging, de kunst, die mijn waardigen vriend FIJNJE mij geleerd had. Ik wil niet ontveinzen, dat ik mij alle wederwaardigheden getroostede, en alle mij nog dreigende gevaaren lachende te gemoete zag, - als verzekerd zijnde, van overal mijn brood te kunnen winnen, en, dat alles afdeed, - van allerwegen een onbeschuldigend geweeten te zullen mededraagen. Toen men mij verzekerde, dat er reeds apprehensieGa naar voetnoot65 op mijn perzoon verleend was, besloot ik Amsterdam te verlaaten. Hoe veilig ik er toen ook, bij een getrouw Vriend, wezen mogt, was het mij onmooglijk altoos op mijn kamer te blijven, en slechts aan een of twee menschen bekend te wezen. Ik werkte onophoudlijk aan SIMSON, en had nu mijn geleenden boekschat vermeerderd met eene oude vertaaling van Flavius JozephusGa naar voetnoot66, meer dan de helft door de mot en de muizen opgevreeten. In 't laatst van October 1787 pakte ik mijn reiszak met het hoognoodige; zettede een andere pruik en hoed op, en trok andere klederen aan, die ik niet | |
[pagina 118]
| |
gewoon was te draagen. Mijn aangezigt schilderde ik uit den bruinenGa naar voetnoot67, met de behoorlijke diepzelsGa naar voetnoot68; voorzag mij van twee valsche paspoorten, en voer met de nagtschuit naar Gouda. In 't gezigt van Gouda komende, zagen wij eene menigte gewapende Burgers, aan den aanslagGa naar voetnoot69, op onze aankomende schuit wagten. - Ja! mijnheertjes! zei er een SmousGa naar voetnoot70: zo waar als ik leef, of er mag nooit geluk voor mij wezen, dat zijn de lieve Burgertjes van Gouda, waaragtig! en ze staan daar, om al de vervloekte Keezen te vangen, bij mijn ziel! 't is waar. Het bleek echter dat de Naneef van IsraëlGa naar voetnoot71 kwalijk onderregt was; want ik stapte door deeze gewapende Manschap heen, zonder eenig het minste beletzel, of zonder iets gevraagd te worden. Des avonds reed ik met de Postwagen op Rotterdam. Onderweg zag ik de Kerktoorens mijner vaderlijke Stad voor de laatste keer. Nog zag ik de Buitenplaats TrompenburgGa naar voetnoot72, het vermaaklijk verblijf, waar ik, in den zomer, gewoon was te komen, uit hoofde mijner vrijerij, vermits mijne Egtgenoote zig toen aldaar bevond. Zie daar, dagt ik bij mij zelve: zo gaat, of liever, (want de Postwagen reed zeer hard) zo vliegt de ijdele waereld en haare inneemlijkste bekoorlijkheid voorbij! - Wat is het goed dat de waereld rond is, anders liep ik gevaar, om, van deszelfs kanten nederstortende, er uit te vallen. Het was reeds donker, toen wij te Rotterdam binnen kwamen. Even binnen de poort moesten wij stil houden. Wij werden door drie of vier flambouwen bijgelicht, om te zien, wie wij waren. Een der Burgers, die mij anders zeer wel kende, hield ook een flambouw in de hand, en trad nader. Ik sloeg mijn hoed uit de oogen, en liet mij bekijken. De knaap met de flambouw zou mij hier zeer gevaarlijk geworden zijn, zo niet de barmhartige Hemel mijn kinderlijk vertrouwen, met zijne reddende goedheid bekroond had. De Fakkeldraager | |
[pagina 119]
| |
kreeg een grooten vonk van een anderen fakkel in zijn rok, waarmede hij zig onledig hield, geduurende ik verder onderzogt, bekeeken en gevraagd werd. Ik liet mijne Paspoorten zien. Men wenschte mij vriendlijk goede reis, en ik zettede den stap naar een Logement, om den volgenden morgen, met den Beurtman op Antwerpen te vertrekken. - Laat ik, in 't voorbijgaan u zeggen, dat ik, na de Omwenteling, geen onvertoogen woord, geen de minste scheldnaam van iemand ontvangen of gehoord heb. Des morgens bezigtigde ik den Beurtman op Antwerpen; doch dezen was zo vol met zerken en Patriotten gelaaden, dat ik liever, in de open lugt, een gerechtlijke dood wilde sterven, dan den geest, onder de versmoorende luiken van dit volgepropte schip, uitblaazen. Ik keerde naar mijn Logement te rug, en vertoefde er nog drie dagen, ten einde beter gelegenheid aftewagten. Dien tusschentijd bezigde ik, om er eenige, algemeene regels der vrolijke Wijsgeerte voor mijn volgend gedrag, te ontwerpen; bij gelegenheid zal ik ze u zenden. Niets van belang ontmoetede ik hier. Twee kleinigheden, uit een ganschen voorraad, zal ik kortlijk melden; gij kunt er uit zien, hoe onvoorzigtig wij zomtijds, zelf tegen onzen wil, zijn kunnen. Ik at aan de gemeene tafel. Er werden, onder het desert, verscheiden gezondheden gedronken. De eerste, die ingesteld werd, mishaagde mij geweldig. Door een onwillekeurig instinct gedreeven, knipte ik mijn glas om verreGa naar voetnoot73, en verliet de tafel. Men keek, maar sprak er verder niet van. - In 't vervolg mij weder aan tafel zettende, besloot ik liever niet te drinken, dan ontijdige ergernis te geven. - Geen glas hebbende, kon ik het ook niet omknippen. Op mijn rekening echter vond ik, bij elken maaltijd, een fles wijn aangestipt, die ik betaalen moest! - een kleine straf waarlijk, voor mijne onbezonnenheid. Zo als ik u gezegd heb, had ik mijn gelaat, niet zo zeer geblanket, als wel geschilderd. De Barbier, dien ik, door mijn lang vertoeven, noodig had, kwam, en ging aan het scheeren. Mijn God! mijn Heer! zei hij tegen mij: wat scheelt u? Gij word zo bleek! - Dat heb ik wel meer des voordemiddags, antwoordde ik hem: maar met een glaasje likeur gaat het wel weer over. De barmhartige Baardschrapper liep heen en haalde een groot glas jenever. Ik zag dat de Vriend dorst had; hij dronk en ik ook, en alle zwaarigheid verdween. Toen ik van onder zijn mes van daan kwam, was ik GERRIT PAAPE, zo als in de dagen van ouds, en ik had geen verf meer bij mij, om mij te beschilderen. De Kastelein mij ziende, wilde, dat ik den Doctor zou aanspreken. Ik beduide hem, dat ik, met een kleine wandeling te doen, wel beter zou worden. Ik ging | |
[pagina 120]
| |
uit, kogt de noodige ingrediënten, schilderde mij als voorheen, en de Kastelein feliciteerde mij, met mijne spoedige herstelling. Eindlijk deed er zig eene gelegenheid voor mij op, om van dezen verbooden grond te geraaken. Veertien à vijftien Patriotten kwamen, van tijd tot tijd, in mijn Logement, met voornemen, om ten spoedigsten naar Antwerpen te vertrekken. Schielijk formeerden wij een soort van Broeder- en Zusterschap; want er waren drie Jufvrouwen onder. Wij wilden een Jagt afhuuren, doch dit was in 't geheel niet te bekomen. Eindlijk kreegen wij, voor tagtig gulden, een Schip, onder den naam van LigterGa naar voetnoot74 bekend. Een groot, ledig, donker hol van binnen, moest ons ten verblijf verstrekken. Stoelen, banken, tafels en nog minder bedden waren er niet. Eeten en drinken namen wij uit het Logement mede. De Kastelein betuigde medelijden met ons te hebben. Voor zeventig gulden leverde hij ons een mande aardappelen, wat salade, vleesch, tien à twaalf brooden, eenige flessen wijn en een paar kruiken jenever. - De hemel bewaare alle Reizigers, die op de barmhartigheid van dezen Man ooit eenige aanspraak zouden willen maaken! Ik bevond mij thans in een koddig Gezelschap. Vrolijk waren wij van Rotterdam tot Antwerpen: (welke reis drie dagen duurde,) schoon wij elkander niet anders kenden dan als Patriotten, en, op den tweeden dag, ons eeten genoegzaam op was. - Ik beloofde mijne Reisgezellen, om de schraapzugt van den Kastelein nog eenmaal te zullen vereeuwigen! en het is hier, waar ik thans deeze belofte vervul. Vermits deeze kleine Historie echter nu al vier jaaren agter den rug heeft, kan het mij niet van 't hart, om den naam van dezen eerlijken Kastelein te noemen. Ergens in Zeeland, op een ruim water, kreegen wij een fellen wind. Ons scheepje werd heen en weder geslingerd, en zulks al vrij hard. De Vrouwen, welken de zorg voor de pot op zig genomen hadden, verlieten deeze bezigheid en vielen aan 't bidden. Ik kroop in het roefje, toen voor de keuken verstrekkende, en begeerde het hongerige Menschdom een der beste diensten te bewijzen. Ik schilde de aardappelen, die nog te schillen waren, en wilde ze met de pot te vuur zetten. Een hevige rukwind verijdelde de poogingen mijner menschlievenheid. Ik viel om verre. De pot brak. Het daarin zijnde water bluschte het vuur uit. Een kruik jenever en een kan zuure karnemelk vielen om verre. Met moeite bergde ik mij uit dezen kappelenden zondvloed. Ik stak mijn hoofd buiten 't luik, om eenige redding en ondersteuning van den Schipper en zijne Knegts te verzoeken: maar hier was gehoor noch opmerking. Zij hadden zo veel met water en wind te doen, dat zij zelf geen tijd hadden, om | |
[pagina 121]
| |
mij aan te zien. Ik kroop uit het roefje naar 't vooronder; vond aldaar eenige oude zeilen. Ik nam een bos touw tot mijn hoofdkussen; dekte mij met de fok toe, en viel in slaap. Dit alles, mijn Vriend! wanneer gij het bij een goed vuur; een heerlijk glas wijn, en in uwe gemaklijke fauteuil zittende, leest, zijn beuzelingen!-In uwe gezegende omstandigheden zou ik dergelijk een verhaal misschien denzelfden naam geven: maar, hoe had gij hemel en aarde aan elkander geknord, had gij deeze beuzelingen maar eens ondervonden! Zo dra wij op het Keizerlijk grondgebied kwamen, ondervond ik reeds een klein staaltje van het Brabands vernuft. Ik had, van al mijn boeken of geschriften, niets anders kunnen medenemen, dan de copieGa naar voetnoot75, welke ik tot dus verre van SIMSON had afgeschreven. Dezen omtrent driequarts voltooiden Heilig rolde ik, met nog eenig ander schrijfpapier, zo kort en beknopt in elkander als mooglijk was, en had den veelvermogenden Israëlliet aldus in mijn reiszak gepakt. De Keizerlijke CommiezenGa naar voetnoot76 kwamen aan boord. Hebt gij niets, vroegen zij mij: dat onderhevig is aan, of strijdig met de rechten van zijne Majesteit? Dat weet ik niet! gaf ik hen ten antwoord: ik ben hier vreemd, en ken dus de rechten van het land niet, - en behalven dat, weet ik, waaragtig thans niet meer, wat de rechten van mijn eigen Vaderland zijn. Gij begrijpt, mijn Vriend! dat ik overvloedig tijd, en sterke trek had, om met deeze Heeren Commiezen in onderhandeling te treeden. Straks moest mijn reiszak voor den dag komen. Wat is dat, mijn Heer? Een opgerolde slaapmuts. En dat? Eenige hemden, dassen en andere verschooning. En wat is dat rolletje? Dat is Simson. Simson? parbleu! Simson? wat is dat voor goed? Simson is Simson, mijn Heeren! Maar is het contrabande?Ga naar voetnoot77 Dat weet ik niet; - maar wilt gij een schelling hebben? De Heeren Commiezen gingen een weinig ter zijde, en spraken vrij ernstig met elkander, of zij mij zouden noodzaaken het rolletje te openen. Zij beslooten tot het laatste, en wel, voor zo veel ik van hen afluisteren kon, om dat een hunner begreep, dat Simson zekerlijk een nieuw soort van zijdenstof moest | |
[pagina 122]
| |
wezen, met welk prijs te verklaaren, er vrij wat meer, dan een schelling, te winnen was. Zij kwamen andermaal naar mij toe, met bevel, om het rolletje te openen. Ik ontpakte Simson, en liet hen den geschreven Heilig bezigtigen. o Dat zijn vodden! riep een der te leurgestelde Commiezen: wat hebben wij daar mede noodig? - En heet gij dat nog al Simson? Had deeze Commies een Schrijver van de Letteroeffening, Bibliotheek of dergelijke RecensentGa naar voetnoot78 geweest, dan had hij mij een gedugte steek gegeven! - Nu was het maar een Keizerlijke Commies. Maar, vroeg een ander: de schelling, mijn Heer! welken gij ons geven wildet? - Deeze, antwoordde ik; zal ik te Antwerpen, op uw goede beterschap, aan een pot LeuvensGa naar voetnoot79 verteeren. Ik sloot mijn reiszak, en de Commiezen vertrokken. Te Antwerpen, dagt ik, zal ik wel verstandiger menschen vinden. Zie daar, al het voornaame, en vooral, al het voornaamste, dat mij op deeze reis bejegende. Het geen men er u anders van vertelt, zijn leugens.
P.S.
In uw laatsten vleit gij mijn digterlijken hoogmoed, met nu en dan nog een vaarsje van mij te begeeren. Ik heb geen reden, om u zulks te weigeren, en vooral niet, als gij geduld hebt, om ze te leezen. Ik voeg hier een Lijkzang op mijn Dogtertje bij; - een kind, waaromtrent mijne genegenheid tot een uitterste oversloeg! Gelukkig heeft een Zoon, thans[1792] zes jaaren oud, derzelver plaats vervangen; een lieve jongen, die reeds drie taalen spreekt. | |
[pagina 123]
| |
Op het overlijden van mijn dochtertje Adriana Maria Paape; Gebooren den drie-en-twintigsten maart, en overleden den dertienden november 1781.Ik twist met U, mijn Schepper! niet:
Ik buk voor uwe hand; dit voegt mij als een Christen.
Wat traanenvloed mijn oog ontvliet!
Natuur staat op heur recht, maar treuren is geen twisten.
Uw Goedheid schonk dit waardig Pand:
't Bezit heeft mij vermaakt: Uw Goedheid eischt het weder!
Dus geeft en neemt dezelfde hand:
't Is billijk, dat ik zwijg, en mij voor U verneder. -
't Valt hard, te worden afgescheurd
Van een lieftallig Wicht, uit onzen Echt gesprooten.
Hij, die in dit geval niet treurt,
Tel ik niet in den rang van mijn Natuurgenooten.
Getuigt, o Ouders! van mijn smart!
Want Gij, gij weet alleen, hoe fel mij die moet treffen.
Gij kent de zuchten van mijn hart;
Uw harten kunnen die, in al heur kracht, bezeffen. -
Ik dwaal staêg mijmrend heen en weêr.
'k Verbeeldme alom de stem van 't krijtend Wicht te horen:
'k Vlieg op - maar val weêr schreijend neêr;
Want ach! dat doodsch gelaat komt telkens mij te vooren.
De Moeder zucht mij aan, en schreit:
Ik laat, in steê van troost, de bangste zuchten glippen,
En - Hemel! - wat welsprekenheid!
Wij zien; verstaan elkaêr, met toegeklemde lippen! -
Mijn God! hoe treft mij elke traan,
Die 't moederoog ontrolt! - zij dringt door vleesch en beenen.
Wat hart kan dit geweld weêrstaan? -
Ach! kreeg ik éénmaal lucht, door bitterlijk te weenen! -
Mijn Kind! - mijn lief. mijn duurbaar Wicht! -
Bevallig Onderpand der wenschelijkste trouwe!
Sluit gij dan 't vriendelijk gezicht,
Voor 's Vaders zielenwee en Moeders diepen rouwe?
Nooit steekt gij meer de handjes uit! -
Nooit, nooit zult gij daar meê uw kussende Ouders streelen! -
Die oogjes, diege ontijdig sluit,
Dees zullen ons nooit meer uw lachjes mededeelen!
'k Had reeds mijn hoop op u gebouwd!
Verbeelding schonkme al vast de heuchelijkste dagen! -
| |
[pagina 124]
| |
Maar! - naauwlijks zeven maanden oud,
Of, uit mijn' arm gerukt, word gij naar 't graf gedraagen.
Die lieve Telg - naar 't aaklig graf? -
Is 't mooglijk, goede God! - kan ik dit zien, en leven? -
Waarom neemtge Uw geschenk mij af? -
Dat Goddelijk geschenk? - Och, had Gij 't nooit gegeven! -
Wat zeg - wat wensch ik? - Hemel! - ach! -
'k Ben Vader! - Zwijg, Natuur; laat Rede en Godvrucht spreken!
Hier eindt uw recht op 't rouwbeklag:
Beziel mijn drift; maar poog geen muitzucht aantekweeken! -
't Is God, die mij dit kind ontrukt! -
Zal ik zijn wijs bestuur weêrspreken of bedillen?
Neen! schoon mijn ziel, door droefheid, bukt,
Zij richt zich op en zal gelijk heur Vader willen. -
Wie weet of langer levenstijd
Het niet had blootgesteld voor ziekten en ellenden?
Of 't niet (schoon Gode toegewijd,)
Baldaadig eens den rug den Hemel toe zou wenden?
Wie weet wat bitter huisverdriet
Het ons verwekken zou, - wat zorgen 't ons zou baaren?
Nu duchten wij dat onheil niet:
Het is, op Jezus wenk, den Hemel ingevaaren. -
Den Hemel? - ja! de onnozelheid
Heeft aanspraak op dat rijk. Zou God ooit de onschuld doemen?
Is 't Jezus niet, die voor haar pleit?
Mag 't Ouderlijk Geloof niet op dat voorrecht roemen? -
Mijn Mietje is ons slechts voorgegaan. -
Reeds zingt zij 's Hoogstens lof, met al de Serafijne.
Zij ziet deez' aardkloot juichende aan,
En roept ons lachend toe: ‘Looft God! ik ben de zijne.’
Hoe word mij 't bange hart verligt!
Zij is een Hemelling, die hier mijn Kind mogt wezen!
Natuur zwijgt en de droefheid zwicht. -
Door wat onzichtbre hand voel ik mijn wond genezen?
Bedriegt mij mijn verbeeldingkracht? -
Of poogt gij, o Natuur! mij droomen optedringen? -
Of word ik, in mijn jammerklagt,
Krachtdaadig opgebeurd door een der Hemellingen? -
Zijgt gij het, mijn gezaligd Wicht? -
Keert gij naar 't rif te rug, om weêr op nieuw te leven? -
Maar waar toe dan dit hemelsch licht?
Waar toe die Engeltjes, die om u heenen zweeven?
Is 't waarheid, daaltge, o Geestendom,
Bij uw natuurgenoot wel eens op aarde neder, -
Dan kust mijn ziel u wellekom,
En 't zaligste oogenblik schenkt mij mijn Dochter weder:
| |
[pagina 125]
| |
Mijn Dochter? - Hoe! - die rust in 't graf! -
Zou de afgescheiden ziel dan om heur lighaam zwerven?
o Neen! zij daalt gezaligd af,
En hoeft, in 't Jammerdal, den Hemel niet te derven.
Zou 't jong, doch Goddelijk verstand,
Met eigen oog niet zien, wat rampen 't is ontvloden?
De wijsheid leid het bij de hand;
Met een verheerlijkt oog beschouwt het onze nooden.
Ja! zaalge Ziel! nu kentge mij.
Dit Serafijntje heeft uw ouders aangewezen:
Dat vloog klapwiekende U op zij';
't Gaf u, met éénen wenk, ons lotgeval te lezen. -
Gij ziet mijne oogen rood geschreid;
Dit deert uw heilstaat niet; slechts wenscht gij me optebeuren.
Al woontge in 't rijk der Zaligheid,
Gij echter ziet ongaarn, dat hier uwe Ouders treuren.
Natuur verbond ons al te sterk:
Op een volmaakte wijs, toontge ons uw mededoogen.
Ja 't is misschien uw liefste werk,
Datge ons gedachtig zijt, bij 't gunstrijk Alvermoogen.
Geen droefheid perst mij traanen af:
Uit blijdschap om uw heil, ziet gijze alleen vergooten.
Hoe lief, hoe waardig wordme uw graf!
Dit graf heeft u de deur des Hemelrijks ontslooten.
Ai zeg ons, (staat u 't zeggen vrij!)
Hoe waartge toch te moê bij 't zalig heenenvaaren?
Gij sloegt uw stervend oog op mij:
Wou 't ingestort verstand zich door dien wenk verklaaren?
Hoe heeft uw Heiland u ontmoet?
Was hij niet vergezeld door duizend Hemellingen?
Hoe blij heeft u die rei gegroet!
Was 't niet haar eerste werk, uwe onschuld optezingen?
Mijn ziel wenscht u niet meer op aard
Al 't ondermaansch geluk is niet bij u te noemen,
Ik richt mijn zuchten hemelwaard;
Och! mogt ik, aan uw zij', den God des Hemels roemen! -
Mijn Vrienden! die mijn lot beklaagt,
Houdt op! ik ben te vreên. Uw klagt zou mij bedroeven.
Indien Gij niet op 't einde zaagt,
Dan zoudtge, meer dan ik, den grootsten troost behoeven.
Beschouwt met vreugd dit jeugdig Lijk! -
Mijn Dochter leed hier smart: nu is ze er van ontslagen.
Zij leeft en juicht in 't Hemelrijk,
En wij, wij zouden haar beschreijen en beklaagen! -
|
|