Het land der willekeurigen (onder pseudoniem J.A. Schasz)
(1789)–Gerrit Paape– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Als nu Abimelech drie jaaren over Israël geheerscht had; Zo zond God een boozen Geest tusschen Abimelech en de Burgeren van Sichem; en de Burgeren van Sichem handelden trouwloos tegen Abimelech. Op dat het geweld, gepleegd aan de zeventig Zoonen van Jerubbaal, vergolden, en hun bloed gelegd werd op Abimelech, hunnen Broeder, die hen gedood had, en op de Burgeren van Sichem, die zijne handen gesterkt hadden, om zijne Broederen te dooden. En de Burgers van Sichem bestelden Luiden tegen hem, die, op de hoogten der Bergen, laagen legden; en al wie voorbij hen op den weg doorging beroofden zij; en zulks werd Abimelech aangezegd. Gaal, de Zoon van Ebed, kwam ook met zijne Broederen, en zij gingen over in Sichem; en de Burgers van Sichem verlieten zig op hem. En zij toogen uit in het Veld en laazen hunne wijnbergen af; traden de druiven, en maakten losliedekens; en zij gingen in het huis van hunnen God; aten; dronken en vloekten Abimelech. | |
[pagina 137]
| |
En Gaal, de Zoon van Ebed, zeide: wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? Is hij niet de zoon van Jerubbaal? Is Zebul zijn Bevelhebber niet? dient liever de mannen van Hemor, des Vaders van Sichem! want waarom zouden wij hem dienen? Och! dat dit Volk in mijne hand ware! Ik zou Abimelech wel verdrijven! - En tot Abimelech zei hij: vermeerder uw heir en trek uit! Als Zebul, de Oversten der Stad, de woorden Gaals, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn. En hij zond listiglijk boden tot Abimelech, zeggende: zie, Gaal, de zoon van Ebed, en zijne Broeders zijn tot Sichem gekomen, en zie, zij en deeze Stad handelen vijandlijk tegen u. Dus maak u op in den nagt, gij en het Volk dat met u is, en leg laagen in het veld. En als de zon opgaat, maak u dan vroeg op, en overval deeze Stad! en zo wanneer hij en het Volk, dat met hem is zal, uittrekken, doe dan met hem gelijk uwe hand vinden zal. Abimelech dan maakte zig op en al het Volk dat met hem was, bij nagt, en zij | |
[pagina 138]
| |
legden laagen omtrent Sichem, met vier hoopen. En Gaal, de zoon van Ebed, ging uit, en stond aan de deur van de Stadspoort, en Abimelech rees op, en al het Volk, dat met hem was, uit de agterlaage. Als Gaal dit Volk zag, zei hij tegen Zebul: zie daar komt Volk af van de hoogten der bergen. Zebul daarentegen zei tegen hem: Gij ziet de schaduuw der bergen voor menschen aan. Maar Gaal voer verder voort te spreeken en zei: zie daar Volk, afkomende uit het midden des lands: en eene hoop komt van den weg der eike Meonenim. Toen zei Zebul tegen hem: waar is nu uwe mond, waar mede gij zeidet: wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het Volk, dat gij verzogt hebt? Trek tog nu uit en strijd tegen hem! En gaal trok uit voor het angezigt der Burgeren van Sichem, en hij streed tegen Abimelech. En Abimelech jaagde hem na; want hij vlood voor zijn aangezigt; en daar vielen veele verslaagenen, tot aan de deure der Stadpoort. | |
[pagina 139]
| |
Abimelech nu bleef tot Aruma, en Zebul verdreef Gaal en zijne Broederen, dat ze tot Sichem niet mogten woonen. En het geschiede des anderen daags, dat het Volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimelech aan. Toen nam hij het Volk en verdeelde het in drie hoopen, en hij legde laagen in het veld; en hij zag toe: en zie, het Volk trok uit de Stad, zo maakte hij zig tegen het zelve op en versloeg het. Want Abimelech en de hoopen, die bij hem waren, overvielen ze, en bleeven staan aan de deur der Stadpoort; en de twee andere hoopen overvielen allen die in het Veld waren, en sloegenze. Voorts streed Abimelech tegen de Stad, dien zelven ganschen dag, en nam de Stad in, en doodde het Volk, 't welk er binnen was; en hij brak de Stad af, en bezaaide dezelven met zout. Toen alle Burgers van den toorn te Sichem dit hoorde, gingen zij in de sterkte van het huis van den God Berith. En het werd Abimelech aangezegd, dat alle Burgers van den toorn te Sichem zig verzaameld hadden. | |
[pagina 140]
| |
Toen ging Abimelech op den berg Zalmon, hij, en al het Volk, dat met hem was, en Abimelech nam een bijl in zijn hand, en hieuw een tak van de boomen; nam dezelven op; lag hem op zijne schouder, en zei tegen het Volk, dat bij hem was: haast u! het geen gij mij hebt zien doen, doet ook zo. Dus hieuw ook al het Volk, een iegelijk zijn tak af en volgde Abimelech; legden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur, zo dat alle luiden van den Tooren te Sichem storven, omtrent duizend mannen en vrouwen. Voorts toog Abimelech naar Thebez, en hij legerde zig tegen Thebez, en nam het in. Doch er was een sterke tooren in het midden der Stad, zo vlooden daar heen alle de mannen en de vrouwen, en al de Burgers van de Stad, en slooten voor zig toe, en zij klommen op het dak van den tooren. Toen kwam Abimelech tot aan den Tooren; bestormde denzelven, en naderde tot aan de deur van den tooren, om die met vuur te verbranden. Maar eene Vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimelechs kop, en verpletterde zijn herssenpan. | |
[pagina 141]
| |
Toen riep hij schielijk den jongen, die zijne wapenen droeg, en zei tegen hem: Trek uw zwaard uit en dood mij, op datze van mij niet zeggen, eene Vrouwe heeft hem gedood! - En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf. Toen nu de mannen van Israel zegen, dat Abimelech dood was, gingen zij een iegelijk naar zijne plaats. Aldus deed God wederkeeren Abimelechs kwaad, 't welk hij aan zijnen Vader gedaan had, doodende zijne zeventig Broederen. Insgelijks al het kwaad der luiden van Sichem deed God wederkeeren op hunnen kop, en de vloek van Jotham, den zoon van Zerubbaal, kwam over hen. Tot dus verre. |
|