Het land der willekeurigen (onder pseudoniem J.A. Schasz)
(1789)–Gerrit Paape– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Dit is de beschrijving van zodaanige perzoonen, welken wij in onze dagen zouden noemen, losbollen, ligtmissen, onverstandigen, balddaadigen, menschen zonder opvoeding, het graauw, luiden die voor geld alles durven onderneemen, die durven beleedigen, schelden, vegten, plunderen, ja! vermoorden, zonder daar toe eenige andere beweegredenen te hebben, dan hun eigen onbezonnen, onverstandig en boos hart, of de omkooppenningen, de zilverlingen, die door het huis Baalberith gegeeven worden. Zulke Mannen werden door Abimelech gehuurd. Dit ergere u niet, Toehoorders! Want: Is het geen regel der gezonde Staatkunde, dat men alles, zelfs het kwaade, tot een goed einde weet te bezigen? Deeze Luiden waren in de Maatschappij onnut, waren schadelijk en strafbaar. Wat doet nu Abimelech? Hij huurt ze. Tot wat einde? Om de Maatschappij er door te dienen, er door van nut te zijn, en om hunne straf in belooning te veranderen. Verstandige Abimelech! welk eenen zegen, dat gij naarvolgers vind! | |
[pagina 45]
| |
Het waren Mannen, die hem volgden, dat is: Deeze ijdele, ligtvaardige Mannen waren zijne vrienden, zijne bewonderaars. Zij omringden hem; juichten hem toe; deeden zijnen lof langs de straaten van Sichem wedergalmen; waren bereidvaardig zijn partij te vuur en te zwaard, met handen en tanden te verdeedigen. Zij volgden hem dus, - welk eene getrouwheid aan den eenen, welk eene nederigheid des harten aan den anderen kant! De ijdele, ligtvaardige Mannen, zo als wij boven die beschreeven hebben, volgden Abimelech, kleefden hem aan en moesten hem op den troon zetten! - Abimelech stond toe, was er mede gediend, had er zelf geld voor gegeeven, dat deeze ijdele, ligtvaardige Mannen hem volgden. - Welk eene volksliefde! - jammer is het slegts, dat het ijdele en ligtvaardige Mannen waren. Wat ik u bidden mag, mijne Toehoorders! houd toch bestendig onder 't oog, de voorbereidende aanmerkingen, die ik zo even gemaakt heb. Wat gebeurde er verder? In het vijfde vers lees ik: Ende hij kwam in zijns Vaders huis tot Ophra, en doodde zijne Broederen, de zoonen Jerubaals: zeventig mannen, op eenen steen; doch | |
[pagina 46]
| |
Jothan, Jerubbaals jongste zoon, werd overgelaaten, want hij hadde zig versteeken. Ende hij kwam in zijns Vaders huis. Abimelech naamlijk. Zijn Vader? Dit was Gideon, veeläl Zerubbaal geheeten. De geleegenheid bij welken hij deezen naam ontving, kan men, (te huis gekomen zijnde,) breedvoerig leezen in het zesde Hoofddeel. Deeze Gideon werd verwekt tot een verlosser van Israël, toen het onder de Dwinglandij van de Midianiten verzugtede. Hij was een dapper Held, een braaf, eerlijk Man, die zig alles getroosde, die alles opöfferde ter liefde en behoudenis van zijn vaderland. De Israëliten hadden de grootste verpligting aan hem. Men leeze zijne bedrijven in het zesde en zevende Hoofddeel. Volgens de gewoonte van dien tijd had Gideon veele wijven, wettige gehuuwden, volgens de aeloude zeden; hij had ook bijwijven, waaraan wij den naam van Concubijnen of Bijzitten zouden geeven. Hij was dus in de geleegenheid, om veele kinderen te kunnen krijgen. Hij had zeventig egte zoonen, die, volgens het 30 vers van het agtste Hoofddeel, uit zijn heup waren voortgekomen. | |
[pagina 47]
| |
Dit waren de zeventig mannen, die Abimelech bedoelt in het tweede vers van ons Texthoofddeel. Abimelech was ook een zoon van Gideon, doch geen egten zoon. Zijn Moeder was een Bijwijf, een Dienstmeid, een Bijzit of Hoer van zijn Vader, en dus, in rang, veel minder dan zijne Broederen. Gideon was reeds gestorven toen Abimelech met zijn ijdel en ligtvaardig gevolg in het huis zijns Vaders te Ophra kwam. Ziet Hoofddeel 8 vers 32. Dit Ophra, - [Hier kwam de Prediker met eene vervaarlijke uitgebreide en duistere Aardrijkskunde voor den dag, en bepaalde, tot een hairbreedte toe, wat er van dit Ophra was, en waar geleegen had. Wij zullen dit insgelijks overslaan, als niets ter zaak doende.] De gewigtige zaak waarom Abimelech te Ophra gekomen was, waar het huis zijns Vaders stond, waar het gebeente zijns Vaders, en dat van Joas zijnen Grootvader rustede, was niet minder dan om zijne zeventig Broederen van kant te helpen. Welk eene wreedheid zal men mooglijk denken; zeventig Menschen, Landgenooten, Broe- | |
[pagina 48]
| |
ders om hals te brengen! om hals te brengen in koelen bloede, - op het graf van Vader en Grootvader! - Op eenen steen om hals te brengen, door ijdele en ligtvaardige Mannen, door baldaadigen! door het graauw! door de heffe des volks! - Maar denkt zulks niet; mijne Toehoorders! Dit was geene wreedheid, maar Staatkunde! Er zijn zo magtig veel voorbeelden in de Geschiedboeken voorhanden van Vorsten en Grooten, die hunne Vaders, Moeders, Zusters, Broeders, Vrienden, Burgers en andere Onschuldigen, of zelf vermoord hebben, of door een opgehitst gemeen lieten vermoorden, dat wij volstrekt besluiten moeten, dat dergelijke handelingen staatkundig, dat is, geöorloofd zijn. Men houde wel onder 't oog, dat wij hier geen voorspraak van Moordenaars worden! - Wij spreeken van Vorsten, in wier handen het roer der Regeering gesteld is, of word; en die dus de grootste bevoegdheid hebben, om op alle mooglijke wijzen het welzijn hunner Onderdaanen te bevorderen, zelf ten kosten van eenige bijzondere Leden: want zeker is het, dat het algemeen belang aan het bijzonder moet worden voorgetrokken. Dit omhalsbrengen vermag men dan ook niet | |
[pagina 49]
| |
zo zeer als een eigenlijk gezegd vermoorden aantemerken. Neen! mijne Toehoorders! wanneer een Vorst hier toe besluit, het zij dan, dat hij het eigenhandig, of wel door omkooping van anderen, verrigtte, het zij dan, dat hij zig te vreede houde met een goed pak slagen te laaten uitdeelen, of wel, dat hij den dood eische, 't zij met of zonder form van proces, dan moet men dit aanmerken als Offerhanden, die tot welzijn van den Staat geschieden! - Het word door den Vorst verrigt, en de Vorst is een voorwerp van onzen diepsten eerbied en onderwerplijkste onderdaanigheid. Te durven veronderstellen, te durven leeren, dat de Vorst dwaalt, dat hij misdoet, is hoogst-gevaarlijk, hoogstftrafbaar: want zo dra zijne Onderdaanen dit gelooven, hoe kunnen zij zig dan onthouden van zig tegen hem te vergrimmen, tegen hem optestaan? En wat word er dan eindlijk van het Rijk? inwendige beroerten, bloedbaden, vernielende burgeröorlogen en eene ganschlijke omkeering van de Maatschappij, dit zijn de zekere gevolgen. Ziet gij wel, Toehoorders! dat het oude eenvoudige spreekwoord. Dat de Grooten wijzen, Moeten de kleinen prijzen, eene allerheil- | |
[pagina 50]
| |
zaamste les is? En gelooft gij dus niet, dat Abimelech gelijk had? De Prediker deed deeze laatste vraag, met zulk eene vervaarlijke bulderende stem, dat men gezwooren zou hebben, dat Abimelech door zijn mond sprak. Ik durfde geen neen zeggen, want de gansche Gemeente boog het hoofd. |
|