Oost-Groningen
(1940)–M.D. Ozinga– Auteursrecht onbekend
[pagina XIII]
| |
Inleiding.GRONDGEBIED. Het uitgangspunt bij de indeeling der provincie Groningen voor de monumentenbeschrijving waren haar oude landschappen, welker door natuurlijke of gegraven waterscheidingen gevormde grenzen veelal in de latere kerspel- of huidige gemeentegrenzen terug te vinden zijn. Oost-Groningen omvat aldus het in oorsprong Friesche Fivelgo en Oldambt met het op Nederlandsch grondgebied overgebleven deel van Reiderland, en het als ‘Saksisch’ geldende Westerwolde. Fivelgo dankt dien naam aan het thans nog ternauwernood onderkenbare riviertje de Fivel, dat, uit het Zuiden komende, bij Winneweer of Westeremden uitmondde in een wijden, doch reeds omstreeks het midden der 12de eeuw volledig dichtgeslibden zeeboezemGa naar voetnoot1). Deze maakte de scheiding uit met Hunzego, welke later gevormd werd door de op zijn plaats loopende Maarvliet en de voortzetting daarvan, als groote Tjariet. De grens met het ten Z.O. aansluitende Oldambt, dat eens tot Fivelgo behoorde, vormde evenzoo de nog bestaande Siepsloot; die van Oldambt en het ten O. belendende Reiderland de Tjamme en de Zijpe, welke door de groote veranderingen in dit gebied geheel zijn verdwenen. Vooral tijdens de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden werd het Oldambt verdeeld in een kleiner noordoostelijk Klei-Oldambt en een belangrijker zuidelijk Wold-Oldambt. De noordelijke grens van Fivelgo vormde de door bedijkingen steeds meer terugwijkende Waddenzee, van Oldambt en Reiderland daarentegen de gevaarlijke Eemsmonding. Fivelgo vond zijn zuidelijke begrenzing in het zich ten O. van Groningen uitstrekkende Goorecht. Tot het Oldambt behoorden feitelijk nog de onbewoonde veenen ten Zuiden, waarop eerst in de 17de eeuw de veenkolonieën Veendam, Wildervank en Nieuwe Pekela verrezen. Aangezien deze veenkoloniale streek één geheel uitmaakt met de ten Westen aangrenzende en haar ontwikkeling vrijwel het werk was der stad Groningen, zal ze behandeld worden bij de beschrijving der monumenten in de stad en haar omgeving. Het zich ten Z. van Reiderland uitstrekkende Westerwolde ten slotte lag als een langgerekte strook in het stroomgebied van Ruiten- en Mussel A, die zich nabij den borg te Wedde tot de Westerwoldsche A vereenigen; ingeklemd tusschen de Drentsche veenen ter eene en de veenmoerassen langs onze latere rijksgrens ter andere zijde, door welke afzondering het lang een eigen leven leidde.
GEOGRAPHISCHE GESTELDHEID. Wij hebben dus te maken met een beperkt diluviaal gebied in het Z.O., dat naar het Noorden uitsteekt met | |
[pagina XIV]
| |
het schiereiland van Winschoten en omgeving, alsook de ruggen met Noorden Zuidbroek en de nabijgelegen hooge gronden van Siddeburen, Hellum, Schildwolde enz., en daarnaast een groot alluviaal gebied. Werd de gedaante der zandige streken pas door de moderne techniek geheel gewijzigd, het alluviale gebied was de eeuwen door aan de grootste veranderingen onderhevig. Door de hooggelegen kleigebieden van Fivelgo en het Klei-Oldambt, ‘het Hoogeland’ tusschen de boezems van Fivel en Eems, liepen in historischen tijd tallooze door de getijwerking sterk kronkelende waddengeulen, hetgeen zijn neerslag nog vindt in het grillig beloop der meeste landwegen. Sinds vermoedelijk de 3de eeuw na Chr. werden hieraan wierden opgeworpen, die allengs in omvang en hoogte toenamen. Van die terpen en de hooge gronden in het Zuiden uit werden langzamerhand de omliggende terreinen en daarna de veenachtige lage- of ‘Wold’-gebieden ingedijkt; dank zij de daarna gewoonlijk volgende aanslibbing kon die bedijking dan steeds verder gaan. In het Oldambt en vooral Reiderland werd dit werk van eeuwen tusschen 1413 en ± 1565 grootendeels teniet gedaan door de inbraken en daarop volgende verwoestingen van den zich toen vormenden Dollard, welks werking zich tot diep in Westerwolde deed gevoelen. Van de toenmaals verloren gronden is nadien op de boven aangegeven wijze een belangrijk deel langzaam aan weer teruggewonnen. Hoogerop in den Eemsmond moet de Groninger kust thans echter eer tegen afslag beschermd worden.
STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS. Het zuiver geschiedkundige verleden van het voormalige Oosterlauwersch Friesland blijft lang duister; en aldus ook dat van de hier behandelde streken, die historisch niet los zijn te beschouwen van de verdere latere Ommelanden en vooral van de stad Groningen. Uit verschillen van lijsten der rijke bezittingen alhier van de abdijen Fulda en Werden, de stichtingen der Friezen-apostelen Bonifacius en Liudger, alsook Rechtsbronnen, is af te leiden, welke schade de Noormannenperiode aanrichtte. Het bestaan in Friesland is bekend van graven van Brunswijk en later tevens Meissen, die ook in deze streken nog tot diep in de 11de eeuw in naam van het Duitsche rijk de heerschappij voerden, ondanks het feit, dat Hendrik IV zijn gunsteling bisschop Adalbert van Bremen in 1057 Hunzego en Fivelgo in leen gaf. Hun verdwijnen beteekende het einde der bemoeienissen van het Duitsche rijk, waartoe deze streken drie eeuwen behoord hadden. Het feudale stelsel heeft dientengevolge op Frieschen bodem nooit wortel geschoten. Eerst voor de 13de eeuw bezitten wij intusschen door de Kroniek van Emo (1204-1237) en Menko (1237-1273) en haar fragmentarische vervolgen tot 1296Ga naar voetnoot1) een vasteren historischen | |
[pagina XV]
| |
grondslag dan op zichzelf staande oorkonden, heiligenlevens of overgeleverde landrechten vermogen te geven. De genoemde ‘terrae’ en haar Friesche buren vormden in feite zelfstandige staatjes, voor zoover daarvan kan gesproken worden bij de anarchie, waarop de ‘Friesche vrijheid’ neerkwam. Het eenige overheidsgezag was het bij jaarlijksche toerbeurten naar grondbezit wisselende rechterlijke, dat de particuliere veete niet vermocht buiten te sluiten, of het nog meer beperkte van dijkrechters ofwel zijlvesten. Bezwaarlijk werden deze op traditioneel respect en gewoonterecht berustende verhoudingen bovenal, toen op gewapende manschap steunende en tevens door grondbezit met de daaraan verbonden rechten machtige hoofdelingen op versterkte borgen zich boven die zwakke orde gingen stellen, hetgeen vooral in de 14de eeuw tot uiting kwamGa naar voetnoot1). Als ordebrengende factor stond hiertegenover de invloed der stad Groningen, die het grootste belang had bij geordende toestanden in dit haar zoowel import- als exportgebied. Zij trachtte zulks te bereiken door verbonden met de omliggende landschappen of soms ook enkele kerspelen daaruit, alsook met de machtige abdijen, die evenzeer gewichtige elementen van orde en rust in deze streken vormden. Bij deze verdragen, die ten doel hadden beveiliging van persoon en goed in de Ommelanden en ongestoord handelsverkeer tusschen stad en plattelandGa naar voetnoot2), werden gemeene (= gemeenschappelijke) Landswarven ingesteld, rechtbanken of later vooral colleges van appel uit Ommelander en Groninger vertegenwoordigers voor feitelijk Ommelander zaken, die op den duur vrijwel steeds in de stad zetelden. De deputatie van Groningen, die in tegenstelling tot de telkens verschillende andere deelnemers van bestendige samenstelling was en daardoor tot taak kreeg de processen voor te bereiden, ging zelfs in de 16de eeuw een apart en belangrijker lichaam vormen, de Hoofdmannenkamer, waarin dus de berechte Ommelanders geen stem hadden. Zulke rechterlijke beslissingen kregen natuurlijk eerst ware beteekenis, doordat de stad Groningen terdege in staat was met den sterken arm genoegdoening af te dwingen. Groningen kreeg voor het eerst gelegenheid met groote kracht op te treden na het mislukken der verovering van Friesland door Albrecht van Beieren, aan wien zes Ommelander hoofdelingen der Vetkoopers-partij het gewaagd hadden zich als leenman te verbinden. In 1401 ging dientengevolge een reeks Vetkoopersche borgen tegen den grond. De plaats van Groningen kon op den duur echter onmogelijk aan de zijde der Friesche vrijheidspartij zijn: reeds in 1415 volgde de slechting van eenige burchten van Schieringsch gezinde hoofdelingen. Nadat Groningen aldus deze bedenkelijke episode was te boven gekomen, waarin de Oostfriesche grooten Keno ten Broeke, | |
[pagina XVI]
| |
zijn zoon Ocko en vervolgens Focke Ukena tijdelijk groote macht bewesten de Eems uitoefenden, kon de stad haar positie in het Oldambt definitief vestigen omstreeks 1440Ga naar voetnoot1). Zij deed dit door de afrekening in 1434 met de Ripperda's te Farmsum en vooral, na verbonden met de meeste kerspelen van het Oldambt in 1435, door de zege in 1438 op Ailcko Houwerda te Termunten en Eppo Gockinga onder Zuidbroek, die zich ditmaal met Hamburg tegen Groningen hadden verbonden. In 1478 viel evenzoo de burcht van den in Westerwolde oppermachtigen Haye Addinga te Wedde, die in conflict geraakt was met de geduchte stad wegens Bellingwolde en Blijham. Deze dorpen waren namelijk, na het tenietgaan van een groot gedeelte van Reiderland, als het ware komen te zweven tusschen het Oldambt, waarbij practisch ook de Reiderlandsche kerspelen Winschoten, Beerta en Heiligerlee verder gerekend werden, en WesterwoldeGa naar voetnoot2). Het is haast overbodig er aan te herinneren, hoe de stad Groningen in het laatste deel der 15de eeuw in een aanmerkelijk deel der Friesche landen op het toppunt van haar macht geraakte; waaraan vervolgens tengevolge der vermeestering van Friesland door Albrecht van Saksen en zijn zonen een einde kwam, doordat de in het nauw gebrachte stad achtereenvolgens graaf Edzard van Oostfriesland en Karel van Gelder als heer moest erkennen, en ten slotte in 1536 eigener beweging de Oostenrijksche heerschappij aanvaardde. Voor ons is van belang, dat bij die gelegenheid eigenlijk de bondgenootschappelijke invloed van Groningen binnen het Oldambt in een overheidsgezag werd omgezet, zoodat dit gebied van toen af niet meer behoorde tot de Ommelanden in engeren zin, die in de 16de eeuw den invloed der stad beter wisten te weerstaanGa naar voetnoot3). Deze tegenstelling stond ongetwijfeld ook achter de spoedige aansluiting der Ommelanden bij de opgestane Nederlanden en het partijkiezen uit berekening der stad voor Spanje, waarop immers het z.g. verraad van Rennenberg neerkwam. Men weet evenzeer, hoe ten slotte de stad toch in de Unie een op zijn minst aan die der Ommelanden gelijkwaardige plaats wist te verkrijgen, ofschoon de voortdurende oneenigheid tusschen Stad en Lande gedurende de 17de en 18de eeuw politieke expansie van Groningen onmogelijk maakte. De stad wist daartegenover - afgezien van haar grootscheepsche ontginningen in het nu niet aan de orde zijnde veengebied - haar feitelijken invloed ten | |
[pagina XVII]
| |
plattelande nog te vergrooten door het opkoopen wegens daaraan verbonden rechten van borgen, die vervolgens gewoonlijk gesloopt werden. Door aankoop der heerlijkheid kreeg Groningen tevens in 1619 de macht over geheel Westerwolde. Het gezag van den Raad van State bestond daar slechts in naam.
KERKELIJKE GESCHIEDENIS. Als de bekeerder tot het Christendom van het huidige Groningerland in het einde der 8ste eeuw moet vooral de H. Liudger gelden, die de eerste bisschop van Munster werdGa naar voetnoot1). Aan dit feit wordt het veelal toegeschreven, dat Fivelgo en het Oldambt evenals Hunzego en het latere Westerkwartier van Groningen, met Achtkarspelen in onze tegenwoordige provincie Friesland, onder het bisdom Munster kwamen te ressorteeren, hoewel het kerkelijk tot Osnabrück behoorende Reiderland en Westerwolde deze landen van het gebied der Munstersche bisschoppen scheidden. Ze vormden aldus het Munstersche aartsdiakonaat Frisia, dat bestuurd werd door een lid van het domkapittel in de stad Munster. Dit was onderverdeeld in 6 dekanaten, waarvan in het beschreven gebied die van Farmsum en Loppersum lagen. Omtrent de onderverdeeling van de tot het bisdom Osnabrück behoorende streken bestaat geen zekerheid. Eerst bij de nieuwe kerkelijke indeeling van 1559, op wensch van Karel V, kwam aan dien toestand een einde door de instelling van een afzonderlijk bisdom Groningen, onder het tot Aartsbisdom verheven UtrechtGa naar voetnoot2). Het gezag van den bisschop van Munster - en hetzelfde zal vrijwel gelden voor dien van Osnabrück - was in deze streken echter zeer beperkt, vooral ook doordat de functie der dekens of proosten, zooals zij zich op den duur gingen noemen, gedurende de latere Middeleeuwen grootendeels in handen kwam van aanzienlijke leeken. Het proostschap van Farmsum werd practisch zelfs erfelijk in het geslacht Ripperda, terwijl ook de proosdij Loppersum, althans voor de helft, reeds lang vóór 1328 in handen van leeken was. Ook onder die waardigheidsbekleeders vindt men Ripperda'sGa naar voetnoot3). Zoodoende kwamen veelal slechts in zuiver geestelijke zaken bevoegde vertegenwoordigers van den bisschoppelijken officiaal naast de wereldlijke proosten te staan. Van veel grooter geestelijk en tegelijk maatschappelijk belang waren dan ook ongetwijfeld de kloosters, vooraan die der Cisterciensen en Praemonstratensen, wier komst in deze streken in het laatst der 12de en het begin der 13de eeuw valt. Binnen het gebied van dit deel der beschrijving werd in 1183 het Benedictijner Oldeklooster of Feldwert nabij Holwierde gesticht, in 1213 te Wittewierum het vermaarde Praemonstratenser Bloemhof en in 1258 het Cistercienser klooster nabij Termunten. Naast deze machtige abdijen | |
[pagina XVIII]
| |
komen ook de abten van de Benedictinessen-kloosters in Tenboer en Germania in Tezinge, van het Praemonstratessen klooster in Schildwolde of het verdwenen dubbelklooster dier orde Palmar in Reiderland voor als scheidsrechters tot in zaken van staatkundig belang. Verscheidene parochiekerken hingen van kloosters af, die ook hun medewerking bij de totstandkoming der jongere kerspelen kunnen gegeven hebben. Hoewel de periode van bedijking eeuwen vroeger begon, is deze door onderscheidene kloosters met kracht bevorderd, wier invloed op de zijlvestenijen ook groot was. In het algemeen zal de invloed der kloosterlingen te verklaren zijn, doordat zij bij ontstentenis van werkelijk overheids- en krachtig geestelijk gezag een vacuum in menig opzicht aanvulden. Na een paar eeuwen verflauwde de innerlijke kracht der kloosters, die tevens veel te lijden hadden van de beroeringen der 16e eeuw. Bij de instelling van het bisdom werden enkele, waaronder die te Wittewierum en Termunten, opgeheven om hun goederen den nieuwen prelaat c.s. te kunnen toewijzen. Na de Alteratie kwamen deze aan de provincie, die ze ad pios usus onderbracht in het fonds der voormalige klooster- en proosdijgoederenGa naar voetnoot1). De Hervorming vond, zooals gezegd, bij het begin van den Opstand in de Ommelanden, en na 1594 ook in de stad vrij algemeene aanvaarding, hoewel van bijzonderen ijver voor de nieuwe religie niet veel is te merken. Men mag veronderstellen, dat tevoren heerschende evangelische verdraagzaamheid en soms zelfs hervormingschgezinde denkbeelden van tot ± 1560 vooral Dooperschen aard hierop van invloed zijn geweest, waaraan het kortstondig hard bestuur van den eersten en eenigen bisschop Knijff (1568-76) geen einde had kunnen makenGa naar voetnoot2). Typeerend is, dat de Ommelanden bij hunne toetreding tot de Unie van Utrecht in 1579 de openlijke uitoefening van den Roomschen eeredienst niet wenschten te verbieden. Lang hoort men ook van den strijd der Synode, classes of predikanten tegen de in vele kerken of elders in wezen gebleven overblijfselen van het PausdomGa naar voetnoot3). Tenslotte ging echter zelfs de heugenis van de namen der patroonheiligen meest verloren! Ook na de Hervorming bleef de oude parochiale indeeling in hoofdzaak bestaan, al zijn natuurlijk in verloop van tijd verscheidene dorpen tot afzonderlijke kerkelijke gemeenten afgescheiden en daartegenover vroeger gescheiden parochies met elkander vereenigd. Ten aanzien van de hoogere kerkelijke besturen was uiteraard geen continuïteit met het verleden te verwachten. De Gereformeerde, thans Ned. Hervormde kerk, omvat in het gebied onzer beschrijving de classis Appingedam met de ringen Delfzijl, Loppersum, Slochteren, en de classis Winschoten met de ringen Winschoten, Midwolda, | |
[pagina XIX]
| |
Bellingwolde. Overigens deed zich hier de splitsing gevoelen tusschen de stad met het onderhoorige Goorecht, Oldambt en Westerwolde, waar het patronaats- of collatie-recht werd afgeschaft, en de Ommelanden in den nieuwen zin, waar dit recht onaangetast bleefGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is verder het voorkomen van onderscheidene, vermoedelijk reeds omstreeks het midden der 16de eeuw ontstane Doopsgezinde gemeenten die thans gewoonlijk zeer klein en daarom veelvuldig met elkander gecombineerd zijn.
AARD DER MONUMENTEN. Wat ons ondanks het geweld der eeuwen, en vooral niettegenstaande ontstellende verwaarloozing, verminking en slooping sinds de tweede helft der 18de tot in de zoste eeuw aan monumenten bewaard bleef, draagt uiteraard, positief of negatief, de sporen van alle bovengenoemde factoren. De overgroote meerderheid der oudste bekende kerken lag of ligt op vaak overigens grootendeels afgegraven wierden, op schoorwallen, die soms half het karakter van een dijk of terp hebben, dan wel op de oude hooggelegen zandgronden. Vindt men op de laatste jongere middeleeuwsche kerken, dan is dat gewoonlijk uit het verleggen van dorpen wegens de Dollardvloeden te verklaren. De nog aanwezige kerkgebouwen zijn, met uitzondering van de meer of minder omvangrijke oudste gedeelten in tufsteen van enkele weinige, uit baksteen opgetrokken, waarvoor deze landen zelve het materiaal opleverden. De omstandigheid, dat een zoo belangrijk aantal dier bestaande of door afbeeldingen bekende kerken met gemeenlijk vrijstaande torens of klokhuizen uit de 13de eeuw dateert, en wel in het bijzonder de tweede helft dier eeuw, en het begin der 14de, kan ternauwernood los van het optreden der kloosters gedacht worden, al is zulks moeilijk te bewijzen. De baksteentrant uit ons Noorden had weliswaar reeds voordien wortel geschoten, en werd voor zoover na te gaan in hoofdzaak ook gevolgd bij de kloostergebouwen. Ook behoeven de rechte koorsluitingen, die opmerkelijkerwijs na het begin der 13de eeuw tot den tijd der overwegend gothische vormgeving geheel de overhand hebben, niet uitsluitend op Cistercienser invloed terug te gaan, daar deze in geheel Noordwest-Europa, en wel reeds zeer vroeg voorkwamen. Het parochiale leven moet echter den weerslag ondervonden hebben van het geestelijk élan der kloosters in de periode van hun snellen groei, die ook meermalen het patronaatsrecht kregen van kerspelkerken. De bevordering van geordende maatschappelijke toestanden door de kloosterlingen zal voorts het vinden der middelen voor grootscher kerkbouw vergemakkelijkt hebben. De groote kloosterstichtingen kunnen voorts bekwame bouwmeesters aangetrokken ofwel verschaft hebben. | |
[pagina XX]
| |
Evenzeer valt in het oog, dat in den laat-gothischen tijd een nieuwe, zij het veel bescheidener periode van kerkbouw of -uitbreiding volgde, die in verband moet staan met de grootere rust en welvaart tengevolge van de expansie-politiek der stad Groningen en de, bij alle eigenbaat, heilzame gevolgen daarvan voor het geheele gewest. Het verschil tusschen beide tijdvakken is bovendien, dat de eerste die was van den bij alle ontleeningen zoo typisch landseigen romano-gothischen baksteenbouw, waardoor Groningen een unieke plaats in onze architectuurgeschiedenis inneemt, terwijl in de tweede helft der 15de eeuw en de eerste der 16de de algemeen gebruikelijke laatgothische vormen toegepast werden. Merkwaardig is in de romano-gothische periode ook het voorkomen van talrijke éénbeukige kruiskerken, zij het dat enkele niet als zoodanig werden gebouwd, maar toenmaals door uitbreiding met dwarsarmen van oudere kerken zijn ontstaan; een hoofdzakelijk slechts uit architectonische gronden te verklaren aanleg, die buiten deze streken zelden voorkomt, en zelfs veel minder in het nabijgelegen en ook architectuur-historisch zoo verwante westelijk kleigedeelte van Oost-FrieslandGa naar voetnoot1). Ten aanzien van het plan is hier in de laatste phase der Gothiek alleen de voorliefde voor zeer vlakke koorsluitingen opvallend. De latere staatkundige en maatschappelijke verhoudingen worden evenzoo weerspiegeld in vooral het inwendige der kerkgebouwen. Men vindt nog een enkele maal op kerken en torens of hun klokken het provinciewapen, ten teeken, dat deze door of met steun van het fonds der voormalige kloostergoederen zijn gesticht of hersteld; in het Oldambt en Westerwolde evenzoo gestoelten met de namen en wapenemblemen van Groninger magistraten of enkel maar het stadswapen. Daarentegen toonen in Fivelgo de meeste oudere kerken in hun aankleeding de sporen van den grooten invloed van één of soms meerdere jonkers en hoofdelingen, of zooals deze zich tevens later noemden, Heeren ter plaatse. Tegenover den betrekkelijken rijkdom aan kerkelijke monumenten, waarbij men slechts noode de vroegere hoogtepunten mist, gelijk de grootsche abdij van Wittewierum of de bijzondere kerk van het oude Midwolde, staat een zekere armoede op het stuk van burgerlijke bouwwerken. Ook ditmaal is het verband met de bovengeschetste toestanden onmiskenbaar. De politiek der stad Groningen bracht de slooping op het omgelegen platteland mede van alle eigenlijke burchten. Dit beleid was in het later door de stad bij voortduring beheerschte gebied ook niet gunstig voor de ontwikkeling van ‘borgen’, zooals wij er nog enkele over hebben en overigens helaas alleen uit afbeeldingen kennen: wat de in oorsprong middeleeuwsche aangaat, Huizen van riddermatige allure, dank zij mede de omgrachting en het | |
[pagina XXI]
| |
voorplein met schathuizen, en wat de jongere of in later tijd verbouwde betreft, eenvoudig delftige landhuizenGa naar voetnoot1). Vrijwel alle borgen moeten uit ‘edele’ of gerechtigde heerden (boerderijen, waarvan het bezit aandeel gaf aan de rechtspraak) zijn ontstaan. Tevens belemmerde de stad ook de opkomst van kleine centra aan de peripherie van het gewest. Appingedam werd aldus het eenige landstadje, dat in haar zuidelijke afsluiting door een grootsche kerk met daaraan verbonden raadhuis en verdere belendingen een complex van aanmerkelijke stedebouwkundige beteekenis bezit.
LANDELIJKE BOUWKUNST. Slechts weinige kleine dorpen of buurschappen liggen nog karakteristiek op intact gebleven wierden, of zijn anderszins om hun structuur vermeldenswaardig, zooals het om den kerkring gelegen Spijk of de om een centraal plein aangelegde voormalige vesting Boertange. De bekoring der meeste Groninger dorpen ligt - behalve in hun historische kerken - in de kloeke, door een gracht met singel omgeven of soms door lange oprijlanen toegankelijke boerderijen, en wel in het bijzonder die van ouderen datum: de niet al te vele van vóór 1800 en de talrijke uit de eerste zestig of zelfs zeventig jaar der vorige eeuw, met nog weinig verbasterd voorhuis of woongedeelte. Gelijk reeds in de inleiding der monumentenbeschrijving van Twente is uiteengezet, leent de opzet van deze serie werken, die geheel is ingesteld op kerkelijke en burgerlijke bouwkunst, zich weinig voor doeltreffende behandeling van den boerderijenbouw. Voor de behandelde streken komt bij de gewone bezwaren nog, dat de vele bewaarde exemplaren uit de enkele kort op elkander volgende perioden in kwestie telkens in hoofdzaak een zelfde type vertoonen, met geringe onderlinge verschillen. Wij hebben daarom gemeend ons te moeten bepalen tot het opmeten van een enkele uitzonderlijke en toch typische boerderij in Westerwolde, waar over het algemeen ietwat oudere en primitiever boerderijen bewaard bleven dan in de rest van het beschreven gebied. Deze afbeelding 40 doet intusschen zien, dat het meerendeel der nog bestaande Westerwoldsche boerderijen van vroeger tijd zich bij alle regionale eigenaardigheden veel meer aansluit bij de aangrenzende Groningsche dan bij de Drentsche, zooals men wellicht in die zandstreek zou verwachten. Overigens zijn slechts hier en daar boerderijen vermeld, gewoonlijk wegens speciale bijzonderheden, en wel weer het meest in Westerwolde en het aangrenzende deel van het Oldambt. Een bijzonder geval vormden ten slotte de molens, die in het gebied onzer beschrijving gewoonlijk niet van zeer ouden datum zijn en veelal zelfs bij strikte inachtneming der gestelde grens van het jaar 1850 niet hadden moeten worden opgenomen. Ten aanzien van de watermolens komt dit voort uit | |
[pagina XXII]
| |
de omstandigheid, dat in Groningerland eerst tegen het einde der 18de eeuw ‘molenkolonies’ ontstonden, doch voordien vrijwel alleen natuurlijke loozing bestondGa naar voetnoot1). Hier gold echter de overweging, dat de bestaande jongere molens gewoonlijk de opvolgers zijn van gelijksoortige oudere, en bovendien dikwijls geheel of ten deele met de onderdeelen van afgebroken exemplaren zijn samengesteld. Het nog steeds voortgaande verdwijnen van deze in aantal overzienbare sieraden van het landschap, ondanks de geslaagde pogingen tot hunne moderniseering, vormde bovendien een aansporing om alles vast te leggen, wat nog aanwezig was. |
|