Voetstappen van WFH
(1982)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
IDe twee heersende standpunten over de essays van Hermans -vooral over de polemische stukken - zijn: alles wat hij zegt is manna, en: alles wat hij schrijft is onzin (subsidiair perfide leugen). Beide opinies lijken mij moeilijk te verdedigen. Om te beginnen geloof ik niet dat Hermans liegt. Daar is hij veel te netjes voor opgevoed. Wel draait hij de zaken naar zijn hand, als het moet bijvoorbeeld door van zijn citaten een knippatroon te maken. Voor de rest is wat hij beweert altijd een kwestie van opinie, en dus niet van ‘waar’ of ‘onwaar’. De feiten die hij er bij haalt zijn gekozen om hun effekt en ze zijn net zo vaak bijgevijld als bij de meeste andere polemisten. Nou ja, een beetje meer. Aangezien het meestal gaat om dingen die niet belangrijk zijn behalve voor de direkt betrokkenen, zou niemand zich er erg over hoeven op te winden. Maar zonderling genoeg houdt niets in de polemieken van Hermans de recensenten zo bezig als juist wat er niet erg toe doet, de kinderachtige diskussies over tijdschriftfusies bijvoorbeeld of het gezeur over de erfenis van Du Perron. Dergelijke dingen tellen alleen maar mee voorzover ze laten zien hoe bezeten Hermans is van de literatuur. En al die manifeste onredelijkheden dan, over schrijvers die hem niets anders gedaan hebben dan er andere ideeën of een andere stijl op na houden? Maar dat is het juist! ‘Tout ce qui n'écrit pas comme vous vous gêne’, zegt Céline (Madeleine Chapsal, Les Ecrivains en personne, Paris 1960, p 77). Wij worden in Nederland niet verwend met ongeremde uitlatingen van schrijvers over wat de literatuur en het schrijven voor hen betekent. Ook in interviews wordt daar meestal om heen gelopen, en over het algemeen kan men zeggen: gelukkig maar. Want dat zou zelden de moeite van het aanhoren waard zijn in het land waar zelfs schrijvers hun eigen bezigheden niet anders kunnen zien dan als een landerige gooi naar marginale faam.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 56]
| |
Onze grootste na-oorlogse schrijver laat zich een foliant lang uit over de rol die voor hem de literatuur speelt. En wat gebeurt er? In etappes worden zijn stukken de inzet van allerlei onzakelijke diskussies. Natuurlijk, natuurlijk, het gaat bijna steeds om dingen waar Hermans zelf over begonnen is, maar dat maakt ze toch niet minder onnozel? Er staan toch andere, en belangrijkere dingen in de Mandarijnen? Mandarijnen op zwavelzuur staat vol onbillijkheden, en even vol met haarscherpe notities over de Nederlandse letteren en over het schrijven. Het schijnt moeilijk te zijn om beide dingen tegelijk te zien en toch geen schele hoofdpijn te krijgen. Ondanks alle heftige reacties bij het uitkomen van de afzonderlijke brochures, vonden de meeste recensenten het hele boek blijkbaar niet opmerkelijk genoeg voor een behoorlijke bespreking. Het sadistische universum is er beter afgekomen, althans kwantitatief en voor zover ik weet ook wat betreft de beoordeling. Het is duidelijk dat menige bespreker schuldgevoelens had over het zwijgen dat hij bewaarde toen de Groningse Dulle Griet donderde. En toch zijn de twee boeken verwant. Ze vullen elkaar aan, omdat de aanleidingen verschillend zijn maar het standpunt gelijk. Met dat standpunt zal ik mij bezig houden, en de aanleidingen zal ik even zijdelings afdoen als zij verdienen, hetgeen lang niet altijd betekent: als quantité négligeable. Eigenlijk zou ik er nog een paar essays bij kunnen halen die een soortgelijke materie behandelen als vooral Het sadistische universum, namelijk dat over onsympathieke romanfiguren (uit De Vlaamse Gids) en de Préambule van Paranoia, maar dan is het eind helemaal niet meer in zicht. Zelfs aan een bespreking van al de stukken uit de twee nieuwste boeken kan ik niet beginnen. Het interesseert mij meer, te horen wat Hermans tegen de Nederlandse literatoren heeft in te brengen dan tegen de artsen, de paarden en de Engelse natie. Het zijn vaak heel gekke stukken, die Hermans aan dit soort door hem verketterde kategorieën wijdt, maar zij boeien niet langer dan de lektuur duurt. Dat ligt een beetje anders met een andere groep stukken, de aan novelles grenzende reportages, die ik alleen maar buiten het betoog laat omdat zij gevallen op zich zelf zijn, waarvan het belang als literair werkstuk dat van de standpunten die er - hier en daar - in uitgesproken worden overtreft. Ik zie niemand anders die zo achteloos ‘materiaal’ kan prijsgeven dat goed zou zijn voor een heel | |
[pagina 57]
| |
verhaal; in Op de Etna bijvoorbeeld, De elevated en Achter borden Verboden toegang. Verstrooide lezers die denken dat deze stukjes het vulsel vormen van een boek dat anders niet vol kwam, moeten maar eens een avond uittrekken voor alleen de Kleine protokollen. Vulsel staat er heel wat meer in de Mandarijnen. Van alles en nog wat, dat in de agressieve bijwagen van een tijdschrift wel op zijn plaats is, heeft Hermans blijkbaar voor het nageslacht willen bewaren, tot en met een praatje over leraren Frans die geen Nederlands kennen. Het effekt van die verzamelwoede is vooral dat men nu, gemiddeld tien jaar verder dan het moment van al dat slachten en uitbenen, vaak al niet meer begrijpt hoe de aanleiding ooit voldoende geweest kan zijn voor een zo virtuoze vertoning. Daarmee zijn de stukken nog niet veroordeeld. Een momentopname van collegae als Gomperts, Morriën, Van der Veen, is nog heel best te savoereren. Als ze niet bestaan hadden, zouden de stukjes, wel beschouwd, niet veel minder leuk zijn. Maar de strapatsen van redaktieleden van Criterium, Podium, Libertinage? Daar moet je bij geweest zijn om je er over op te winden, en dan nog. Er zijn heel wat mensen die niets moeten hebben van de uitvoering van de Mandarijnen. Daar scheiden zich de wegen van twee soorten lezers blijkbaar al. Waar de een om moet lachen, dat vindt de ander een flauwe hatelijkheid. Erg hatelijk is dit prentenboek bovendien niet. Ik geloof dat veel lezers zich laten beïnvloeden door de rellerige sfeer om het boek heen. Van dezelfde soort als die van de illustraties, is de humor van Hermans' stijl, maar dan toegespitst. Zijn manier van formuleren en karakteriseren is ongehoord inventief en alleen dat al bezorgt de tegenstanders een haast niet in te halen achterstand. Men kan de voorkeur geven aan een minder met stijleffekten werkende polemist, maar de kracht van die stijl ontkennen, hoe iemand dat kan is me een raadsel. Toch gebeurt het herhaaldelijk. Waarschijnlijk heeft dat iets te maken met de afweer die exuberantie bij ons vaak opwekt. De preutsheid van Nederlandse lezers kan zo ver gaan dat genot automatisch gelijk gesteld wordt met een aantasting van de eigen onafhankelijkheid. Voor dergelijke lezers tellen de standpunten niet eens, en zelfs een zo nuttig stuk als dat over IdilGa naar voetnoot7 kan in hun ogen geen genade vinden. | |
[pagina 58]
| |
Eén van de eigenschappen van een grote stijl is, dat de effekten ervan niet ontleend zijn aan de literatuur, maar aan observatie van de dagelijkse werkelijkheid en aan de omgangstaal. Wanneer het bij ‘klassieke’ werken anders lijkt, komt dat doordat wij vaak niet meer kunnen nagaan in hoeverre bepaalde wendingen of beelden al ‘literatuur’ waren geworden, en doordat het de grootste moeite kost om zich het rechtstreeks verwijzende karakter van een stijl bewust te worden als men de realiteit van de auteur alleen met inspanning kan achterhalen. Multatuli, bijvoorbeeld, schreef ondanks al zijn bijbelsheden toch heel wat ‘volkser’ dan zijn tijdgenoten. Zelfs de tachtigers hadden nog bezwaren tegen de ‘vulgariteit’ van zijn stijl. Ook Hermans gebruikt veel elementen uit de alledaagse taal. Hij zal bijvoorbeeld nooit zeggen: ik wil dit of dat laten zien, maar hij schrijft: laten kijken. Een zin die begint met: Wanneer iemand zus of zo doet, vervolgt hij niet zoals we gewend zijn met: dan doet hij dat omdat ..., maar met: dat doet hij om ... Een aperte taalfout dus, maar een die wij tien keer per dag maken. Een schrijver die zijn lezers raken wil, zal vaak ‘fouten’ maken omdat de taalregels voor hem minder belangrijk zijn dan de ‘muziek’, en daarmee het direkte effekt van wat hij zegt. Niet alleen voor woordkeuze en zinswendingen put Hermans uit de alledaagse omgeving, maar ook voor zijn beeldspraak, en hij is daarbij al evenmin bang voor krasse effecten. De doorsnee-schrijver die wil meedelen dat bij Sade ‘alles kan’, begint aan een opsomming van wat hij zoal typerend daarvoor vindt. Hermans schrijft: ‘Zoals Donald Duck door een stoomwals kan worden verpletterd en twee tellen later een Coca-Cola drinkt of er niets gebeurd was, zo is ook Juliette tegen alles bestand.’ Soms mislukt het. ‘Waanzin is: het werkelijke leven opgevat als poppenkast en de poppenkast opgevat als het werkelijke leven’, dat is te faciel. Maar bij de positieve opbrengst verzinkt de negatieve in het niet. Verder moet ik de stijl laten rusten. Jammer, want er is nog heel wat aan te besnuffelen. Bijvoorbeeld vast weerkerende uitdrukkingen als ‘overal en altijd’, ‘soms geloof ik dat’ en het merkwaardige gebruik van het woord medelijden. Hermans heeft medelijden met onder meer Ter Braak, Du Perron, Vestdijk, Dresden en | |
[pagina 59]
| |
Gomperts, heel veel zelfs met de laatste. Met dit voorbeeld kom ik echter eerder in de buurt van de psychologie dan van de stijlleer, en dat is al reden genoeg om weg te wezen, want met de interpretaties van andermans zieleleven kan men onder leken bijna alles uithalen. Wie er toch wat meer aan wil doen verwijs ik naar de door Hermans zelf met zoveel graagte geraadpleegde Felon, Burglar and Crook, die in hun Notes on the Physical Origin of Emotive Patterns, New Haven 1939, p 212, onder meer schrijven: ‘In our concept of pity (German “Mit-leid”, co-suffering) there is always the connotation of taking pleasure in the suffering of the other person, and quite often the physical nature of this pleasure can hardly be denied’.
Minstens zo opvallend als de stijl is de wijze waarop Hermans met feiten omgaat, maar meestal heb ik daar toch veel minder plezier in. Soms valt er natuurlijk ook op dit terrein wel wat te lachen. Hierom bijvoorbeeld: ‘Amerika is gemakkelijker te treffen met atoombommen dan Rusland, dat begrijpt iedereen. Als Rusland dus zo zeurt over het afschaffen van atoombommen, dan is het omdat Rusland wil dat Amerika ze zal vernietigen en ze dan zelf in het geheim zal blijven maken.’ Stelling en conclusie zijn ietwat met elkaar in tegenspraak en zo is er heel wat in Mandarijnen, maar Hermans' standpunt ten opzichte van de literatuur wordt er geen grein minder treffend door. En daar gaat het om. Allicht zijn er ook over literaire zaken meningen in het boek te vinden waar een ander niets van hoeft te willen horen. Het kritische programma dat in Snerpende critiek ontvouwen wordt, kan men nog beschouwen als iets dat Hermans zelf moet weten, en dat zijn meeste tegenstanders bovendien met hem eens zijn, al beweren zij van niet. Maar als iemand dat programma zou gaan toepassen op Hermans zelf, hem ‘tot in zijn diepste wezen schaden’ bijvoorbeeld, door ‘aanmerkingen op zijn persoon (zijn anatomie, zijn persoonlijk leven etc.)’, dan zou ik wel eens willen zien wat hij er van zegt! Daardoor wordt het standpunt waardeloos. Het debatersfoefje waarmee Hermans zich vantevoren al beschermt: ‘de criticus heeft alleen recht op deze plicht in de mate waarin hij zelf werkelijk schrijver is’, mag hij van mij houden. Het is precies hetzelfde als de kritiek van de ernstige willers waar Hermans zelf zo raak tegenin gaat. | |
[pagina 60]
| |
Het meest trieste is de wijze waarop Hermans de feiten van het werk en die van de auteur dooreenhaspelt. Dat is een methode waarbij de eigen aard en waarde van het literaire werk ontkend wordt, en daarmee juist die eigenschap die de schrijver beschermt tegen allerlei bemoeiallen die hem het schrijven onmogelijk zouden willen maken als zij de kans kregen. Het is niet zozeer ‘onbehoorlijk’ als wel stom om Du Perron gelijk te stellen aan Ducroo, Dumay het ‘alter ego’ van Ter Braak te noemen, Charles zonder meer te identificeren met de hoofdfiguur van een van zijn verhalen enz. Het is wat met Hermans-Stegman gedaan werd door Elsevier-criticus A., waar Hermans zoveel scheldwoorden voor heeft uitgevonden. Goed, zal men zeggen, het kan onplezierige gevolgen hebben, maar is het daarom onjuist te noemen? Ik laat het antwoord graag aan een ander over: ‘Ik daarentegen wist niet hoe men ooit een romanschrijver verantwoordelijk had kunnen stellen voor wat zijn romanfiguren zeggen.’ (Hermans) Het gevolg van de demagogische identifikatie van schrijver en figuur, is vaak dat Hermans' konklusies in tegenspraak komen met de door hem zelf geleverde feiten. In dit geval bijvoorbeeld: ‘Zoiets walgelijks als een beroepspoliticus’, zegt Ducroo, ook uit vriendschap denk ik, wanneer vriend Viala oppert dat vriend Héverlé (Malraux) wel eens eerder een politicus dan een schrijver zou kunnen zijn. Had Viala dat wel zo mis? Misschien niet. Maar Viala is een door Du Perron gekreëerde romanfiguur. Zelfs als men daar gedeeltelijk een reële persoon achter wil zien, dan nog was het Du Perron die diens standpunt de moeite waard vond om vast te leggen. Dat is dan mijn enige werkelijke bezwaar tegen de Mandarijnen: de felle verdediging van de literatuur die het boek is, wordt door dit soort blunders verzwakt. Hermans wil gelijk krijgen door de redeneringen van zijn tegenstanders over te nemen, want zelf weet hij natuurlijk wel beter. Dat het boek verder nog vol staat met pesterijen van zowat de hele Nederlandse schrijverswereld, kan mij minder schelen. Wie er wat tegen heeft, doet maar terug wat hij kan.Ga naar voetnoot8 Ik zal het graag lezen als het goed geschreven is. Hoe iemand het in zijn hoofd haalt om de Mandarijnen te lezen als literatuur- | |
[pagina 61]
| |
geschiedenis en er op die basis over gaat diskussiëren, is mij een raadsel. Het is een verzameling verhalen (met hier en daar een echt document), die een extra dosis geloofwaardigheid lijken te krijgen door hun knappe camouflage als ‘historische voorvallen’. De hoofdfiguren hebben ongetwijfeld niet meer weg van hun model dan de dieren van Koolhaas van echte beesten. ‘Ik heb geprobeerd tegenover het Nederlandse mandarinaat dezelfde nauwkeurigheid en zakelijkheid te betrachten, die een romancier in acht moet nemen als hij de personages in zijn roman beschrijft, hoe onbetekenend die personages op zichzelf ook mogen zijn’ (p 223). Zo is het: dezelfde nauwkeurigheid als in een roman.
Het valt niet te ontkennen, men moet een forse egocentricus zijn om zo over bestaande lieden te schrijven als Hermans doet. Hij is bij alles wat hij te berde brengt blijkbaar persoonlijk betrokken. Maar dat is een deugd, zou ik zo zeggen. De vraag is alleen of Hermans zijn zaken zo voordraagt dat de lezer er mee te maken krijgt, ook al had hij nooit gehoord van de slachtoffers. Of Hermans wraak heeft willen nemen op vroegere vrienden (iets wat hij zelf niet ontkent), wat gaat mij dat aan? Dat moeten ze onder elkaar maar uitmaken. De persoonlijke verhoudingen tellen hoogstens voor de omgeving mee, en tenslotte verdwijnen ze helemaal. Wat blijft is wat geschreven is. Als Hermans de baan vrij houdt voor zijn schrijverschap, door anderen (op billijke of onbillijke wijze) aan te vallen, heb ik daarmee alleen te maken voorzover hij niet die anderen belet, iets goeds te schrijven. Dat zou alleen maar veranderen als Hermans zo schreef dat ik zonder kennis van ‘achtergronden’ zijn beweringen niet meer kan volgen. Van de afstand waarop ik sta, kan ik mij er hoogstens over verbazen, met wie Hermans zo al is omgegaan. Hij kan geen film maken van | |
[pagina 62]
| |
het Nederlandse literaire wereldje zonder zelf voortdurend als figuur op het doek te komen; niet als schrijver, bedoel ik, maar als ‘organisator van de letteren’. Maar dat is tenslotte allemaal volstrekt onbelangrijk. De vraag is wat Hermans te vertellen heeft over de literatuur, dat men bij anderen niet tegenkomt. In de eerste plaats dat hij het bestaan van een Nederlandse literatuur nodig heeft, en als hij dat zegt, bedoelt hij niet dat zijn maatschappelijke ijdelheid erdoor bevredigd wordt, maar dat er een Nederlandse literatuur moet zijn voor hem, opdat hij kan blijven schrijven. Het gaat dus niet om een complimentje aan de literaire gemeenschap van ons land, maar om de konstatering van een feit door iemand die zich met de rug tegen een muur voelt staan. Driekwart van Hermans' mouvementen komen uit die situatie voort. De rottigheidjes die de organisatie van de letteren meebrengt, hij mag er dan aan meegedaan hebben, of misschien nog aan meedoen, ze vertederen hem in ieder geval niet, en hij laat zich er niet door dwingen tot een loyaliteit die van korruptie niet meer zou verschillen. Die houding neemt Hermans niet in omdat hij zo netjes is, bepaald niet, maar omdat hij meer belang heeft bij het bestaan van een literaire uitingsmogelijkheid in de Nederlandse taal dan de meeste anderen, oftewel omdat hij een groter schrijver is. (En waarschijnlijk ook omdat hij zich eerder bedreigd voelt dan een ander, maar wie zegt dat het één niet een bijverschijnsel van het ander is?) Hermans zelf heeft deze dingen met zoveel woorden gezegd in de Mandarijnen. En ook als hij ze niet uitdrukkelijk uitspreekt, spelen dergelijke gedachten mee in zijn redeneringen. Kijk maar naar de argumenten die hij tegen zijn vijanden gebruikt. Of het altijd waar is wat hij beweert, doet er weer niet toe. Voor Hermans zijn het blijkbaar geldige argumenten. Charles wil de schrijvers dwingen tot maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar Hermans ‘snak(t) naar de tijd die nu alweer komen gaat, let op: naar de tijd dat er geschreven zal worden in de eerste plaats om goed te schrijven en nergens anders om’. Het is nogal optimistisch uitgedrukt, maar men kan er uit aflezen op welk paard Hermans wedt. Deze opmerking is de kern van de brochure tegen Charles, waar zoveel fraais over gezegd is. Vandaar zo'n schampere uitval: ‘Goede bedoelingen en zuivere gevoelens maken iedere bibliotheek tot een bespottelijke overbodigheid.’ Du Perron had talent, maar hij heeft zich door zijn vrienden in de | |
[pagina 63]
| |
luren laten leggen. Daardoor presteerde hij niet wat hij had gekund, bij minder scrupules. Ter Braak had helemaal geen talent, of op zijn best als boekbespreker. Hij ‘is er nooit in geslaagd die lagen van zijn persoonlijkheid aan te boren, waar het ware schrijven werkelijk begint te vloeien.’ Enzovoorts. Hermans verwijt al zijn hele en halve vijanden dat zij geen echte schrijvers zijn of waren, of op zijn minst dat zij andere dingen voor laten gaan. Wie over een dergelijk standpunt wil moraliseren, gaat zijn gang maar. De algemene opmerkingen in Mandarijnen op zwavelzuur hameren steeds weer op datzelfde aambeeld. Eén voorbeeld, maar een sprekend: ‘Nu heb ik niets tegen op ruzies, zolang ze literaire producten opleveren’. Zelfs de beuzelarijen over privé-aangelegenheden ontlenen hun belang daaraan, dat zij in Hermans' ogen aantonen waarom veel Nederlandse schrijvers het niet halen. ‘Ik geloof dat de vriendschap tussen schrijvers, het verbreken ervan, het oprichten van tijdschriften, het al of niet krijgen van prijzen, het voeren van polemieken, het samengaan van tijdschriften, de politieke mode van de dag, een allesoverheersende invloed kunnen krijgen op de vorm waarin een schrijverschap zich ontwikkeld.’ Er is niet veel tegen in te brengen, zelfs als men vindt dat ‘kunnen’ nog niet ‘moeten’ betekent. Mandarijnen op zwavelzuur is een boek vóór de literatuur, tégen de literatoren. | |
IIIn Het sadistische universum wordt minder gepolemiseerd dan in de Mandarijnen, althans in de stukken die aan literaire aangelegenheden gewijd zijn. Natuurlijk, Hermans zou Hermans niet zijn als er niet allerlei terzijdes in stonden waarin misstanden gesignaleerd worden, die vaak alleen de schrijver opwinden. Zo bijvoorbeeld de bittere mededeling dat Bürger met de eer is gaan strijken, de eerste romantische ballade gedicht te hebben, terwijl die Raspe toekwam! Bürger schreef alleen maar een betere! Alsof dat iemand wat zou kunnen schelen, behalve die ene Dr. Dr. die er zelfmoord om pleegt. Maar over het algemeen zijn de stukken van Het sadistische universum rechtstreeks op hun onderwerp gericht, en alleen maar ‘polemisch’ te noemen in de voorkeuren die zij tonen. Wel staat het hele boek | |
[pagina 64]
| |
vol met opmerkingen over het literaire bedrijf. Neem zo'n notitie: ‘Niet de werkelijkheid die beschreven wordt is van het grootste belang, maar de beschrijver. Het is namelijk een eigenaardigheid van de mens dat hij de chaotische werkelijkheid die hem omringt, toch beschrijven moet. Hij beschrijft hem alsof hij geordend was. Hij wil er een orde in leggen. Misschien weet hij dit, weet hij dat het zijn hoogst persoonlijke orde is die hij erin legt, maar hij kan het niet laten.’ Dit doet denken aan de ‘Préambule’ van Paranoia. Men heeft er bij ons een handje van om alle uitspraken over het karakter van de literatuur af te doen met: dat wisten we toch zeker allang? Ik geloof dat men al dat inzicht maar beter kan wantrouwen. Wat Hermans hier en elders zegt, is in scherpe tegenspraak met alles wat onze critici in hun dagelijks bedrijf beweren te doen. Zij blijven immers altijd maar door toetsen aan de ons omringende werkelijkheid, en schermen nog steeds met begrippen als ‘persoonlijkheid’. Hermans ontkent het belang van die persoonlijkheid niet, maar hij brengt hem onder waar hij thuis hoort: in het werk, in de samenhang van de nieuwe realiteit die het verhaal is. De persoon van de schrijver is de causa prima, om het theologisch te zeggen, maar die kan men alleen maar kennen aan de gevolgen. De waarde van een literair werk afmeten aan de mate van overeenstemming met ‘de werkelijkheid’, is in de ogen van Hermans onzinnig. Hoogstens kan men het toetsen aan de opvattingen van de auteur over de werkelijkheid. Veel uit Het sadistische universum is te lezen als verhelderende toelichting op het scheppende werk van Hermans. Natuurlijk kan men romans en verhalen niet verklaren met elders door de auteur uitgesproken opinies; zij verklaren alleen zich zelf.Ga naar voetnoot8a Maar men kan er de bijzondere struktuur van de wereld, die opgeroepen wordt, beter door in focus krijgen. Vanzelfsprekend laat Hermans zich dus geen bit in de mond leggen door objektieve uitspraken over de ons omringende werkelijkheid zoals men die kan vinden in de gedragswetenschappen, de sociologie bijvoorbeeld en de psychologie. De situaties waarin zijn figuren leven, hebben alleen maar om taktische redenen soms veel weg van onze eigen maatschappij, en ‘psychologisch verantwoord’ zijn zij slechts bij toeval. ‘Ik heb nooit in de psychologie gestudeerd’, zegt Hermans, ‘en ik geloof niet dat een romancier van deze wetenschap iets af moet weten. Hij heeft zijn boek te schrijven | |
[pagina 65]
| |
volgens een bepaald systeem, een pseudo-psychologisch systeem, zo men wil.’ Overtuigingskracht ontleent een auteur niet aan de toetsingsmogelijkheid van zijn ‘psychologie’ maar aan de samenhang, aan de schijn-waarheid. Algemene normen zijn voor de schrijver ongeldig. ‘Voor de romancier dient in ieder geval, iedere persoon, ja iedere belangrijke situatie, zelfs ieder relevant voorwerp in zijn romans, absoluut sui generis te zijn.’ Alweer: mogelijk denken alle romanciers er zo over, maar dat is dan nog niet tot de critici (vaak zelf romanschrijvers) doorgedrongen, want de referentie-punten voor hun oordeel liggen vrijwel altijd in de werkelijkheid buiten het boek. Natuurlijk hangt Hermans' uitgangspunt samen met het type auteur waar hij voor staat. Naarmate een schrijver meer de indruk wil wekken dat wat hij vertelt ‘echt gebeurd’ is (een truc als een andere) zal de werkelijkheid die hij oproept meer moeten korresponderen met het beeld dat de lezer heeft van wat kan en niet kan. Hermans ziet in de werkelijkheid alleen chaos, maar die opinie hoeft een ander niet te delen. Op dit terrein is bijna ieder standpunt mogelijk. De een zal vinden dat ‘de’ werkelijkheid helemaal niet bestaat, en dus ook niet weergegeven kan worden, en zelfs geen referentie-kader kan opleveren, de ander zal menen dat hij een feitelijke (zinvolle) struktuur in de verschijnselen om ons heen aan kan wijzen, en dat die kommunikabel is. Daarbij blijft het overigens de vraag of men dan nog de eis wil stellen, dat de romanwerkelijkheid in overeenstemming is met die overdraagbare feiten uit de realiteit. In ieder geval zal niemand beweren dat wij allemaal de dingen op dezelfde wijze zien (en dus weer kunnen geven), terwijl aan de andere kant Hermans heus niet zal menen dat zijn verhalen geen enkel aanrakingspunt meer bieden met de wijze waarop zijn lezers de werkelijkheid zien. Om een paar konventies effektief op losse schroeven te zetten, moet hij een aantal andere akcepteren, althans voor de duur van één boek (een volgend boek kan van een ander systeem uitgaan). Schrijven gebeurt tenslotte in taal, dus konventie, en de lezer moet eerst herkennen voordat hij de ‘afwijking’ als geldende mogelijkheid kan aanvaarden. Eerder dan een ‘houding tegenover het bestaan’ moet men in de uitlatingen van Hermans een literair programma zien. Hij geeft aan in welke richting hij wil werken, niet ‘wie es eigentlich ist’. Zijn beeld van de werkelijkheid vindt men juist eerder in zijn romans en verhalen. Enkele van zijn programmatische opmerkingen kunnen verduide- | |
[pagina 66]
| |
lijken wat ik bedoel: ‘In dagboeken en brieven, dacht Du Perron, toont de schrijver zich zoals hij werkelijk is. Impliciet axioma: de schrijver zoals hij werkelijk is, vormt betere lectuur dan wat de schrijver verzint of de schrijver die zich verkleedt. Arrangeren, componeren is verderfelijk. Trukage, liegen en comedie spelen zijn de woorden waarmee het aangeduid moet worden.’ In de interpretatie van het standpunt van een ander, wordt hier toch vooral de mening van Hermans zelf uitgesproken: ‘waarom zou dat zo zijn?’ ‘Ik, die niet in een goddelijke moraal geloof, ik heb nooit ondervonden dat iemand zich moreel gedroeg. Ik zie alleen berekeningen en vergissingen, mislukte berekeningen dus. [...]. Ikzelf handel nooit moreel. Als ik ooit iets “goeds” heb gedaan, het is alleen geweest uit vermoeidheid, bij vergissing, uit nonchalance.’ Ook dit is natuurlijk niet zozeer een persoonlijke uitspraak (wat zou ons dat interesseren, wij die niets met zijn privé-persoon te maken hebben?) als wel een literair manifest.Ga naar voetnoot9 ‘Voeten ziet zaken en mensen zoals de meeste mensen ze zelf graag zouden willen zien en dat ontneemt aan dit dagboek het grootste deel van de waarde die het zou kunnen hebben’ (een citaat uit de Mandarijnen, evenals het vorige). Is het zo? Kan een dagboek niet juist waarde ontlenen aan het feit dat het de dingen zegt die anderen ook denken, over zichzelf of over het bestaan? Voor de een wel, voor de ander niet. In ieder geval mag men van Hermans' boeken blijkbaar niet verwachten dat zij zelfbedieningswinkels zijn, waar iedereen wel wat van zijn gading kan vinden. Wie leest om zichzelf te herkennen moet niet bij hem zijn. En hoe moeten wij nu al deze uitspraken verzoenen met zo een: ‘Maar de Nederlander staat in de wereldcrisis in zijn eigen, Nederlandse situatie en dat is het enige authentieke, onvervreemdbare, unieke materiaal dat hij bezit. Al het andere is journalistiek, tweedehands, afgedragen, horen-zeggen.’ Dat is toch een verklaring van geëngageerdheid? Van identifikatie met de gemeenschap en daarmee de normen daarvan? Wie het zo ziet, heeft nog niet begrepen hoe hier alweer de schrijver en niet de burger aan het woord is. Het is een uitspraak over het materiaal en de waarde ervan. Over niets zal de Nederlander kunnen schrijven, als hij wil dat zijn werk iets betekent (letterlijk!) dan wanneer hij | |
[pagina 67]
| |
uitgaat van de toestand waarin hij zich bevindt. Doet hij dat niet, dan is wat hij zegt ‘literatuur’ in de kwade zin van het woord. Dat het heel wat leuker voor hem zou zijn als hij ander materiaal had, staat vast, maar daar is niets aan te verhelpen. Het is het enige wat hij niet zelf maakt, dat hij als gegeven moet aanvaarden. Hermans is dus zo Nederlands als men wil, en praat met minachting over degenen die zo neerzien op de ‘Hollanders’ omdat zij van de eerste stap af al in een valse positie terecht komen.
Het sadistische universum begint met een serie portretten van ‘zwarte schapen’, de helft ervan maatschappelijk uitgestotenen maar voorkeuren van Hermans, de andere helft bêtes noires van Hermans zelf. Het zijn bovendien niet altijd personen, maar ook wel hele categorieën of zelfs verschijnselen. En kijk eens aan, die negatieve Hermans, zijn positieve stukken zijn de boeiendste! De andere blijven vaak aan het touw van hun aanleiding vastzitten, en bevatten slechts incidenteel denkwerk dat van niemand anders zou kunnen komen; ik noem die over de witte paters, een Nederlandse detective-film, experimentele romans (waar zelfs pure onzin in staat). Het titelessay is dat over Sade, niet voor niets. Er staan heel wat programmatische opmerkingen in. Niet dat men de figuren van Hermans nu moet gaan zien als ‘sadisten’; Hermans zoekt bij Sade iets anders dan de psychologen. Hij zoekt er eerder het onpsychologische, dat wat niet kan. ‘Zijn boeken laten niet de natuur kijken, maar in de eerste plaats hoe ver de fantasie kan gaan - Sade's fantasie. De fantasie van een gefrustreerde man die vijfendertig jaar opgesloten zat.’ Ondanks het beperkende van de laatste zin, wijst dit citaat er op dat hier een andere eigenschap van Sade belicht wordt dan gewoonlijk. Want welke psycholoog, of zelfs gewone lezer, zou het in zijn hoofd krijgen, de scène die Hermans uitgebreid citeert (de dood van Justine door de bliksem, en de pedikatie van het lijk door vier losbandige heren) te zien als een bewijs te meer dat bij Sade alles mag? Dat is een typische schrijversvise. De meest voor de hand liggende reaktie is immers, dat bij lieden die zelfs in zo'n situatie alleen maar sexueel kunnen reageren, vrijwel niets mogelijk is. Freud zou dan ook de volle nadruk op het dwangmatige gelegd hebben. Hij heeft, vrij spaarzaam, van Sade als leverancier van materiaal gebruik gemaakt, maar zijn interpretatie | |
[pagina 68]
| |
van de feiten was tegengesteld aan die van Hermans. Sade als voorloper van Freud vermelden, zoals Hermans doet, is konventioneel maar onjuist. (Of Hermans dat ook vindt, is niet duidelijk.) Als men echter alleen op het literaire effekt let, heeft Sade wel degelijk voortdurend grenzen doorbroken van wat mogelijk geacht werd (wordt). Vanuit dat gezichtspunt kan men zijn extremisme interpreteren als een verschijnsel van, of tenminste een streven naar, vrijheid. Voor de goede orde: Hermans gebruikt het woord ‘vrijheid’ niet maar het is duidelijk genoeg dat de aantrekkingskracht van de boeken van Sade voor hem ligt in het vertellersstandpunt van ‘alles mag’. Het heeft geen zin, een gelijkenis te zoeken tussen de romanhelden van Hermans en die van Sade. Hermans heeft alleen een zelfde voorkeur voor de mogelijkheden van de fantasie. Wel rechtstreeks verwant zijn de ideeën over de moraal. Men vergelijke het citaat van Hermans op p 65 hierboven, met wat hij zelf uit Sade aanhaalt: ‘[...] de deugd is, als de misdaad, maar een manier zich te gedragen in de wereld. Het is van geen belang de ene boven de andere manier te verkiezen.’ Herkenning proeft men ook in zo'n zin: ‘voor Sade [is] de mens een absoluut eenzame.’ Dat doet weer vooral denken aan de levenssituatie van Hermans' romanfiguren.
Dat Raspe, de schepper van Munchausen, Hermans fascineerde, wordt begrijpelijk, als men de paar pagina's leest die deze schrijft over het leven van de aan lager wal geraakte geoloog (waar ik nooit van gehoord had). Een leven dat zo zeer gebouwd is op pech en misverstand, het zou door Hermans verzonnen hebben kunnen zijn. De konklusie dat de humor van Munchausen een verdedigingsmechanisme tegen een onduldbaar geworden leven is, klinkt aannemelijk maar het hermansiaanse in dit stuk is het lot van Raspe zelf. Multatuli is de enige Hollander in deze galerij van voorkeuren. Het doet deugd dat de waardering van Hermans zonder terughouding is: ‘Hij is een zo groot schrijver, dat je zijn vergissingen, fouten en achterhaalde meningen zonder moeite over het hoofd ziet.’ Ook hier weer als enige norm: het grote schrijverschap. De ‘menselijke’ waarde van Multatuli zou er voor ons niet eens geweest zijn, als hij geen geniaal schrijver was. Het valt nog niet altijd mee, bij ons en elders, om dergelijke opvattingen post te doen vatten. | |
[pagina 69]
| |
Aan het eind van Het sadistische universum staat een stuk waar ik minder mee kan beginnen. ‘Wittgenstein's levensvorm’, de titel begrijp ik al niet helemaal, want het gaat om 's mans opvattingen, betreffende taalgebruik vooral.Ga naar voetnoot10 Het is wel boeiend; alleen, niet om Hermans treft het maar om Wittgenstein. Hoogstens kan men volhouden dat bepaalde verhalen van Hermans geschreven zijn vanuit een verwante opvatting, maar ik geloof niet dat dat meer dan de buitenkant raakt. Over het algemeen laat Hermans Wittgenstein aan het woord. Als hij dat niet doet, schrikt de lezer soms niet weinig. Er staat bijvoorbeeld een soort kultuurgeschiedenis in een notedop (p 168) die niet van Hermans had moeten komen maar van Mulisch, zo onzinnig is hij. En dan zoiets: ‘Dat een groot deel van de lyriek en het belletristische proza zonder nadeel voor zijn betekenis vervangen zou kunnen worden door taal die aan de taalkundige grammatica niet meer beantwoordt (Ary Prins, Lucebert, Schierbeek) of zelfs door klanken zonder meer (Schwitters, Hanlo's Oote Boe enz.), is langzamerhand oud nieuws.’ Ten eerste hebben de voorbeelden niets te maken met de bewering (hoe kan iets dat gebeurd is een bewijs zijn voor de stelling dat iets anders zou kunnen gebeuren?), ten tweede betekent een woord dat door een ander woord vervangen wordt niet meer hetzelfde. Niet alleen zou zo'n vervanging ‘nadelig’ voor de betekenis zijn, maar die betekenis zou tegelijkertijd vervangen worden. | |
IIIDe konklusie uit 231 + 179 bladzijden ge-essayeer moet dus zijn, dat voor Hermans alles literatuur is! Er is maar één norm, die van de | |
[pagina 70]
| |
literaire bruikbaarheid. Dat kan heel goed uitkomen voor hemzelf, maar wat moeten wij er mee? En zelfs: wat moeten wij met de boeken van zo'n literaat, die mensen en dingen aan niets anders kan toetsen? Maar daar zit een gek punt! Nog nooit heeft Hermans een hoofdfiguur gekozen die schrijver was, over literatuur wordt in zijn romans en verhalen niet gepraat. Dit in tegenstelling tot de boeken van al die heren die van dat literaten-gedoe maar niets moeten hebben. Misschien gaat het bij Hermans ‘eigenlijk’ om iets anders, heeft hij een visie op het bestaan die zich alleen in verzonnen situaties laat uitspreken? En misschien heeft hij daarom zoveel belang bij de literatuur en de vrijheid daarvan? Hermans is maniakaal als het om literatuur gaat, niet omdat hij er meer plezier of handigheid in heeft om woorden naast elkaar te zetten dan een ander, maar omdat hij meer te zeggen heeft, en omdat wat hij te zeggen heeft raak moet gebeuren of net zo goed achterwege gelaten kan worden. Literatuur is zijn bestaansvorm. Alleen al daarom is wat hij opschrijft van meer belang dan wat de vermoeide glimlachers ons te bieden hebben.
Zijn eerste verhalenbundel Moedwil en misverstand had als motto een citaat uit Schopenhauer, ‘Das Leben und die Träume sind Blätter eines und des nämlichen Buches’. In 1948 leek dat zoiets te betekenen als: wat men in werkelijkheid beleeft en wat in de fantasie plaats vindt, dat hoort onlosmakelijk bijeen. Na boeken als Paranoia, De god Denkbaar Denkbaar de god en De donkere kamer van Damocles weten wij wel beter. Voor Hermans houdt het in: wat wij beleven is altijd even reëel of onreëel, er is geen verschil tussen fantasie en werkelijkheid. Wij begrijpen de wereld waarin wij leven niet, behalve door hem in woorden te ordenen, en dàt kunnen wij niet laten. ‘Er is maar één woord: chaos’. Schrijven is niet eens Sinngebung des Sinnlosen. Dat is het uitgangspunt van Hermans, de wortel van zijn schrijverschap. Wat hij denkt over de ‘zin’ van het bestaan heeft hij, ook in deze nieuwe boeken, zonder toneelspelerij opgeschreven. In een stuk dat ik tot nu toe nog niet genoemd heb, ‘Dope: Mana, manie en taboe’, staat te lezen: ‘De mens is een wezen dat verdoofd moet worden en verblind. Als zijn ogen werkelijk open gaan, ziet hij geen | |
[pagina 71]
| |
reden meer te leven. Voor wie niet aan een hiernamaals gelooft en alleen leeft wegens de ingeschapen doodsangst die op zichzelf evenmin naar iets verwijst als de blinde darm, maar bestaat, is alles wat erop aankomt: zich er zo goed mogelijk doorheenslaan.’ Hoeveel mensen denken er in hun hart net zo over, maar zouden zich er wel voor wachten het hardop te zeggen, of zelfs maar er over door te denken? Alles wat Hermans zegt en denkt, en dus alles wat hij schrijft, heeft met deze kijk op het leven te maken. De werkelijkheid die ons omringt kan geen zin hebben omdat het leven iets toevalligs is, niet iets zinvols. Het enige is: wij nemen waar, echt of in fantasie dat maakt geen verschil, want wij nemen alleen verbanden waar voorzover wij die er zelf inleggen. Wij zijn eenzamen (vandaar de voorkeur voor Sade), slachtoffers van kwaadaardigheid of van misverstanden (Raspe, Multatuli). Maar de beschaving dan? De omgeving die wij ons zelf hebben geschapen, begrijpen wij die soms ook niet? Er is nog een stuk te vinden in Het sadistische universum (waar heel wat in staat), ‘De nieuwe natuur’. Daarin leest men: ‘De moderne cultuurmens is door een oneindig groter aantal raadsels omringd dan de primitieve, maar hij wordt er niet door geboeid. Hij probeert ze niet op te lossen. Hij weet meestal niet eens dat het raadsels zijn.’ Een diskussie over zo'n opmerking is belachelijk. Het is duidelijk dat ook de gedachte van de vooruitgang, die de eerste rationalisten de brug over hielp, Hermans geen soelaas biedt. Het was waarschijnlijk de meest onduldbare eigenschap van Ter Braak in de ogen van Hermans dat hij gedragsregels opstelde voor een bestaan dat zinloos is. De figuren van Hermans gedragen zich als mensen die ‘zich er door heen moeten slaan’. Vanuit dat perspektief kan men zijn boeken gaan analyseren. ‘De ethieken van schrijvers (kunnen) het best gebruikt worden om er hun eigen werken mee te expliceren’, verzekert Hermans ons zelf.
1965 |
|