XXIV
De gedachte aan het weerzien van Agnes vervult de dag die mij van haar scheidt. Hoe zal ik haar weervinden?
Pas nu realiseer ik mij, dat ik daar tot nu toe weinig over nagedacht heb. Ik ben meer in de geest met haar bezig geweest dan met haar concrete toestand. Ik heb mij zelfs nauwelijks de omstandigheden voorgesteld waarin zij in deze tijd leeft: hoe zij woont en waarvan zij zich in het leven houdt. Nu de ontmoeting nadert, tracht ik mij ook een beeld te vormen van haar lichamelijke verandering.
Hoe meer ik mij haar toestand indenk, des te meer komt mij haar troosteloze eenzaamheid erbarmelijk voor, en ik bewonder de lijdzaamheid, waarmee zij dit alles draagt. Zij heeft niet éénmaal er op aangedrongen er een eind aan te maken en haar uit deze verlatenheid te verlossen. Integendeel, inplaats van aan zichzelf te denken is zij steeds bedacht geweest op het welzijn van mijn werk en van de gemeente.
Juist haar onbaatzuchtige lijdzaamheid ontroert me. Des te meer haak ik er naar haar dubbel te vergoeden wat ze ontberen moest.
Wanneer? Soms bekruipt me de angst, dat uit dit tragisch conflict geen uitweg te vinden is.
O God, laat haar morgen, al is het die ene dag maar, het geluk zien.
Ach, kan geluk gelùk zijn, als het slechts één dag duurt?