De rymwercken(1709)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Myn antwoort Op 't voorgaende 1. Wel, wat zegj' ondankbre Eeter? Dat ik u zoo slecht onthael? Hebt gy ooyt uw leven beter 't Huys genut uw Avondmael? Trap ik u wat op de toonen, Denk niet, dat ik spijtig schijn; 'k Kom u wederom beloonen. Voor uw Vaers; niet voor uw' Wijn, Voor uw Vaers; &c. 2. Gy moogt my met recht bedanken; Want gy beed in't Vleesch zoo taey, Doe gy 't zap der Wijngaertranken In swolgt, als een dorre Kraey: Dat ik schier, met als mijn vingren, [pagina 213] [p. 213] Kraude mijn bedroefde Kop, Doe gy met mijn Vleesch ging slingren: En een volle Kroes daer op, En een volle, &c. 3. 's Morgens vond ik gansch geen Zuyvel, En ik keek vast na mijn Broot: 'k Grijnsde, als de bacre Duyvel Daeg'lijx tegen 't Morgen root, Doe ik van 't Gebraên, 't Gebakken Niet met allen vinden kon; En geen Srof meer, om te Kakken, In mijn heele Huys en von, In mijn heele, &c. 4. Doe riept gy; lang aen den Beeker; Taptze eerst vol Bestebier, 'k Dacht, wat bruytme dien Apteeker; En gy dronkt 'er doe wel vier, Ja, al quam een Brouwers Ketel Storten in uw' drooge Borst, Gy bleeft zitten op uw' Zetel, Met een ongesliste dorst, Met een ongesliste, &c. 5. Neen, gy wist zeer fray te toonen, Dat gy waert ons aller Baes: Daerom komt gy my Beloonen Voor mijn verte Stolkze Kaes: Maer mijn lekre Rijnsche Wijnen Maek ten u 't Hooft als een Veer, En uw lichthart zonder pijnen; Daerom lust u nu niet meer. Daerom lust u, &c. Vorige Volgende