De rymwercken
(1709)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
2.
At waeren's Hemels Salen
Vervult met Gulde schalen,
Met Blydschap, en Gelach;
Al sag 'k 'er Nector stroomen:
'k Zouw seggen; Jupijn, ik mag
By dan Kanaille niet komen.
3.
Je benr een Hoerejager,
Je hebt soo meengen Swager,
Als hayren op je hooft:
Om een nacht by te slapen,
Hebje de eer ontrooft
Aen, 't geenje hadt geschapen.
4.
Cupido een jongen,
De Roê noch nauw ontsprongen;
En wat is toch zijn Moêr?
Een Schoon Wijf: mais aureste,
Een uytgebruyde Hoer?
Die alles geeft ten besten.
5.
Ziet Bacchus bolle Wangen
Eens op zijn schouders hangen:
En wat geeft ons God Mars,
Met zijn verwoeste Degen?
Al sag hy noch soo bars,
Ik set 'er een Besemstok tegen:
6.
Apoll' met negen Muyzen,
Die 't Bakhuys van Meduyzen
Gelijkennen in all's;
Hy mag'er wel op roemen:
Al sat ik op mijn hals,
Ik souwse niet durven noemen.
| |
[pagina 203]
| |
7.
Saturn, Neptuyn, en Fris.
Dat sulk een boose Meer is:
Mercuur, der Guyten Tolk,
Met Pluto, en Vulcanis,
En al dat Klootjesvolk:
Daer Elk meent, hy de Haen is.
8.
'k Lach eens met je Geslachten,
Je Godtheyt, en je Machten,
Waer op je snort soo breet:
ô Goden, van vermogen!
Je bent, gelijk je weet,
Uyt Nasoos poot gesogen.
9.
'k Vind by de Aardsche menschen,
Daer 'k u niet voor sou wenschen;
Hier sit men aen den Disch
Met Juffers en met Heeren;
Hier leert men vleesch, en Visch
Met glasen Wijn lardeeren.
10.
Hier maekt men duysent geuren,
Hier singt men uyt den treuren,
Op Maetslag van 't Gebiet;
En naerstigheyt in 't Schenken;
Daer j' als een Hondtsvot sit,
En past op Junoos wenken.
11.
Geveynstheyt is gebannen:
Muzijk van Pint, en Kannen
Vervroolijkt onse Borst:
Ons hart springt in de zetel,
Niet anders als een Worst
Doet in een warme Ketel.
| |
[pagina 204]
| |
12.
Geen van Ons, die met rimplen
Sijn Vreugt soekt te bewimplen;
Naer elk leyt op zijn plat;
Ons Voorhooft en ons' Zinnen
Sijn beyde even glat;
't Een buyten, 't ander binnen.
13.
Hier sit ik by't Geselschap,
Daer 'k vaek met in Duël stap,
Soo 'er een storm te doen
Op Haesen, of Konijnen,
Of rompen van 't Kalkoen,
Of borsteloose Swijnen.
14.
Hier kan men aerdig leeren
De Kunst van Transformeeren;
Niet in een Swaen, of Stier;
Of sulk soort van Grimassen;
Men maekt van Kaes, alhier,
Scheepskielen tot Pynassen.
15.
Van 't Brood een Barthlomeeuwis,
Die sonder veel geschreeuw is;
Al wert zijn Lijf gevilt,
Van Bouten, Spijkerbooren.
Hier temt men't woeste Wilt
In 't Rypark van Tailjoren.
16.
Noch duysent andere Dingen;
Daer 'k nu niet van wil singen;
Want kreegj'er of de weet;
Je souwt wel ruylen willen
Je Donder voor een Scheet,
Je Blixem voor twee Billen.
| |
[pagina 205]
| |
17.
Vaer wel dan, Messieurs Goden,
Malkandren niet te noden;
Houw jy de Hemel in:
Wy blieven hiet beneden;
Wy zijn hier, naer ons zin,
Te wonder wel te vreden.
|
|