De rymwercken(1709)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 197] [p. 197] Lierzang. [pagina 199] [p. 199] Dank en goet voornemen; Uyt een groote Krankheyt verlost zijnde. Stemme: Werde Munter mein Gemuthe. 1. Aen de Krachten mijner Leden, Die vast groeyjen voort en voort, Voel ik, dat Godt mijn Gebeden Heeft genadelijk verhoort; Die my, uyt het jammerbedt Der Ellende, heeft geredt: Dat ik weder, als voor heenen, Staen kan op mijn eygen Beenen. 2. Alle Troost hadt my begeven, Lijf, noch Ziel vont nergens rust; Dat de Lampe van mijn Leven, Scheen byna heel uytgeblust: En 't getal en was niet groot Van mijn Vrienden in den Noot; Dat my in does droeve Tijden Bracht geen Hulp, maer Medelijden. 3. 'k Wierd van dag tot dag al swakker, 'k Proefde alles zonder Smaek; Gantsche nachten lag ik wakker: En mijn Oog bekroop seen vaek: 'k Lag eensamer als alleen: Want mijn zinnen, en mijn Reen, Die my eerst tot vreugde porden, Waren schouw van my geworden. [pagina 200] [p. 200] 4. Toen de dag van Gods Genade Mijne swakheyt overscheen; Doe wierd mijn Gemoet ontladen, En de rampen vlugten heen: 'k Sag weer', in dit oogenblik, Alles, wat te voor uyt schrik Schendig was van my geweeken, By my komen op dit Teeken. 5. Komt mijn Vrienden, die gevloogen, Met mijn Sinnen, waert van my; Nu heb ik u 't meest van nooden; Och! Kom voeg u aen mijn zy, Eu spant all' uw kragten t' saem, Om te prijsen Godes Naem, Wat baet het Gebet den Kranken, Die, gesond, niet wil Danken. 6. Godt, die goed is 't aller stonden, Heeft my niet de volle Straf. 't Evens op den hals gesonden; Maer trok 't grootste Deel daer af; Dat hy heeft, op mijn Gebet, Voor een tijdt ter zy geset; Om te sien, of ik ook soude Weder dwalen op het Oude. 7. ô! Wat Vaderlijke slagen, Daer weê Godt den mensch kastijdt; Want, gy Heer, kreegt selfs mishagen, Doe mijn Ziel was in den Strijdt; En uw' Arm wierdt willens moê; Dies soo kust uw Kindt de Roê: Die alleen was opgeheven, Om hem beter te doen leven. [pagina 201] [p. 201] 8. Siet, mijn Godt, ik sta nu vaerdig Om te sigen van uw' Lof; Maer ik vind my selfs on waerdig, En mijn domheyt veel te grof; Gy, die Onbegrijplijk zijt, Wiens Eer gees bepaeling lijt, Segt my toch, war Menschen tongen Hebben uwen Lof volsongen? 9 Dus soo sprak ik, als verwonnen: En hy doemt My niet ten val. Maer wilt my de krachten gonnen, Waer meed' ik u danken sal. God gaf aen mijn Hart bescheyt, En het wierd my, als geseyt; Dat de beste Dank sou weesen, Vroom te leeven, Godt te vreesen. Vorige Volgende