| |
| |
| |
| |
Op een vreeselyken vraet,
Die aen mijn Tafel raekte.
Schotels, stae nu ruym, en vast;
Dit 's een Wollef van een gast,
Wiens gelijk niet is te vinden.
't Is een afgrond in 't verslinden:
Tien Tiloosen, goed van smaek,
Vullen pas een halve kaek:
En drie rookende Pasteyjen
Send hy af, gelijk lacqueyjen,
Om voor 't lekkere Gebraet,
Datter noch te volgen staet,
Ruime plaets gereet te maken.
Daer mee spalkt hy op twee kaken,
Als de Wachter van de Hel:
Os, noch Hart, noch Ham, hoe fel,
| |
| |
Of het vloekt de dreygementen
Van zijn tanden. Schijt in Venten,
Die een Oven vraten lens;
Dit 's een Duyvel van een Pens!
Daer een Kalfzijn lijf kan bergen:
't Is niet, als zijn Keelgat tergen,
Zoo men zes Kalkoenen zet,
Met twee Gansen glad en vet,
Om daer mee te schermutseeren.
Wat mach Griekenland braveren
Met haer Milo, die een Stier.
Door swolg in een uur drie vier:
Bloemerherten, was 't een wedspul,
Zonder twijffel, onze Vetsmul
Vrat 'er noch de Hoornen by,
En de Huyd en ging niet vry:
Al zouw men op koussen loopen,
En Crispijn niet meer verkopen.
Spreekt 'er een van Stoop of Kan,
Nergens beter oorlogsman:
Heele brouwten disteleerd hy;
Al de glasen zelfs besweerd hy:
Voor zijn bord, of daer omtrent,
Is het of j' in 't Glashuys bent.
Ments derft niet gerust gaen slapen;
Keulen houd hy steeds in wapen,
Paltz, Trier, en de Moezelkant
Schrikken voor dien Olifant:
Zoo de Ringouw was zijn Thuyntje,
Niet een heuveltie, noch duyntje
Quam 'er ongeschonden af,
Schoon men al heel Vrankrijk gaf
Aan dees woedende Verslinder,
In een jaer, en misschien minder,
Was het zoo ontbloot van Wijn,
Als d' Arabische woestijn,
| |
| |
't Best voor my was, t' accordeeren;
En hem ses stoops daegs vereeren;
Van soo een onbeschoften Gast,
Voor den dag komt hy 't al halen,
Zonder een minuyt te falen;
Dan ontfangt hy zijn Rantsoen,
Als Matroosen 't Zoopje doen:
Schept noch eens, seyt hy, voor morgen:
Ik seg neen; ik wil niet borgen:
Goên dag, seyt hy, nijdig mensch,
Ik daer tegen sluyt mijn deurtje,
En kijk stilletjes door 't scheurtje,
Of hy nog niet weg en gaet,
'k Wacht dan, tot ontrent de Sraet
Van hem is getreen ten ende.
Dit 's mijn dagelijkx' ellende!
Dank heb Duyt sland, en de Rhijn,
Die my ransoeneert met Wijn:
Slot, nog deur, nog ernstig kijven
Kan dien Schokkebast verdrijven;
't Wijntje alleen geeft m' een goet lot;
En vrijt my van Behemoth.
|
|