Buyten gaets. Twee burleske reisbrieven
(1998)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||
InleidingOp 1 februari 1669 ondertekent Aernout van Overbeke in Batavia een lange brief aan familieleden, vrienden en bekenden in Holland. Het onderwerp is zijn reis naar Indië, waar hij op 7 oktober 1668 was gearriveerd om zitting te nemen in het op één na hoogste bestuurscollege, de Raad van Justitie. Van Overbeke kende veel mensen in het vaderland en we mogen aannemen dat zijn brief, die in augustus 1669Ga naar voetnoot1 in Holland zou aankomen, dikwijls werd doorgegeven en gekopieerd. Zo noteert Pieter Teding van Berkhout op 16 november 1669 in Delft in zijn dagboek dat hij een deel van de avond heeft doorgebracht met de lectuur van Aernouts reisverslag: ‘Je [...] passoys le reste de la soyrée a la lecture d' un grand Journal que Naut Overbeeck avoit envoyé des Indes’.Ga naar voetnoot2 Waarschijnlijk hebben de eerste lezers de tekst even spitsvondig en vermakelijk gevonden als Van Overbeke hem had bedoeld en zagen ze spoedig in dat ook een groter publiek ervan zou kunnen smullen. In 1671 en 1672 verschijnen er gedrukte uitgaven bij drukker Jan Joosten in Amsterdam. De auteur zelf vertoeft dan nog in de Oost. Daarvandaan had hij op 15 december 1669 nog een reisbrief verstuurd, dit keer wat korter en gericht aan vier vrouwen. Deze brief is echter nooit in druk verschenen. Vanaf 1678 prijkt de eerstgenoemde brief, de Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving naer Oost-Indien, in de diverse edities van Van Overbekes verzamelde werken. De schrijver zelf maakt dat niet meer mee. In 1674, twee jaar na zijn terugkeer in het vaderland, is hij op 41-jarige leeftijd in Amsterdam overleden. Aernout van Overbeke werd geboren in Leiden op 15 december 1632. Zijn ouders, Matthijs van Overbeke en Agatha Scholiers, kregen negen kinderen, waarvan hij het achtste was. De familie was Luthers en had wortels in Vlaanderen en Duitsland. Vader Matthijs, een welgesteld koopman, stond bekend als een gastvrij kunstliefhebber, die zijn fraaie schilderijenverzameling graag ter bezichtiging openstelde. Naast een groot huis aan het Rapenburg in Leiden bezat de familie ook een buitenhuis met tuin in | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Afb. 1 Portret van Aernout van Overbeke, zoals uitgever Ten Hoorn het liet afdrukken in de Geestige werken van 1678.
Alphen aan den Rijn. In de jaren dertig echter lijkt het met geld en goed bergafwaarts te gaan en de vader sterft aan ‘melancholie’ als Aernout vijf is. Al op zijn elfde jaar wordt Aernout als student in de rechten ingeschreven aan de Leidse universiteit. Pas in maart 1655 rondt hij zijn opleiding af met een promotie. Hij houdt dan een oratie over handelsrecht, De transactionibus. In januari 1659 legt hij als advocaat de eed af voor het Hof van Holland. Hij werkt als advocaat in Den Haag, brengt dikwijls bezoeken aan Amsterdam, en maakt buitenlandse reizen naar Engeland en Duitsland.Ga naar voetnoot3 | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
Uit de periode tot aan zijn vertrek naar Indië in april 1668 bevatten de archieven vooral gegevens over processen en schuldbekentenissen: de ongehuwde Aernout lijkt het geld over de balk te smijten en in zijn privéhuishouding het ene gat met het andere te stoppen.Ga naar voetnoot4 Als we afgaan op zijn gedichten en op de anekdotes die hij optekende, werd dat geld uitgegeven aan vrolijk gezelschap, drinken en vooral eten. Ook in de beschrijvingen van zijn scheepsreis valt op dat hij geobsedeerd is door voedsel. Het mag niet verwonderen dat negentiende- en twintigste-eeuwse literatuurhistorici met hun biografische tekstinterpretaties hem in de eerste plaats beschouwen als een losbol die alleen scabreuze teksten kon schrijven: ‘Hij is een vroolijke lichtmis geweest, wiens verzen voor een groot deel niet door den beugel kunnen, maar misschien juist daardoor opgang hebben gemaakt’.Ga naar voetnoot5 Die indruk is evenwel bedrieglijk, of in ieder geval onvolledig. Ten eerste was het in de zeventiende eeuw heel gewoon om in lage stijl grappige poëzie te schrijven en daarin veel aandacht te schenken aan lichaamsfuncties. Dat was een literaire traditie en hoeft geen autobiografische expressie te zijn. Ten tweede was Van Overbeke ook een godsdienstig dichter, die voor de Luthersen in de Republiek een nieuwe psalmberijming maakte, die hij in 1663 liet drukken. Helaas werd zijn berijming niet in de gemeenten in gebruik genomen, waardoor hij met een hele oplage onverkoopbare exemplaren bleef zitten. Ten derde moet hij in zijn juridische praktijk geen lichtzinnige indruk hebben gemaakt. Hij bleek gekwalificeerd om bij de VOC een positie in de Raad van Justitie te Batavia te krijgen, ook al moeten we niet vergeten dat het destijds niet gemakkelijk is geweest om geschikte mensen voor zo'n functie te vinden die de verre en riskante reis wilden ondernemen. Het vertrouwen dat de Heren XVII, de bewindhebbers van de VOC, in hem hadden, werd niet teleurgesteld. Na afloop van zijn verblijf als Raad van Justitie in Batavia kreeg hij eind 1671 het bevel over een retourvloot met een lading ter waarde van meer dan drie miljoen gulden. Die weet hij in juli 1672 bij Helgoland handig buiten het bereik van vijandige Engelse fregatten te houden. Onderweg had hij bovendien aan Kaap de Goede Hoop een juridische basis gelegd voor de Nederlandse aanwezigheid aan de zuidpunt van Afrika.Ga naar voetnoot6 Op 29 augustus 1672 meldt hij in een officieel rapport aan de Staten-Generaal ‘Doenmaels hebben wij oock met de Hottentots gecontracteert die ons als haer Heeren en Meesters hebben aenge- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
Afb. 2 Begin van Van Overbekes verslag aan de Staten-Generaal uit 1672. Algemeen Rijksarchief, Den Haag, Lias Staten-Generaal, 57401, 1672 Ingekomen.
| |||||||
[pagina 13]
| |||||||
nomen, ende aen ons al haer Landen, Baijen, Havenen etc. onder sekere conditien getransporteert’. En hij besluit zijn verslag met het beschrijven van twee ‘cloecke Engelsche Fregatten’ die de vloot dwars zaten ‘Tot de goede Godt ons alle geluckich en miraculeus op den 3e Augusti 1671 (sic) de Eems heeft ingebracht, die daer voor eeuwich moet gedanckt wesen, en verder vierichlijk gebeden, van den Staat deser Landen, en de Oost Indische Compagnie uijt genade verder te zegenen’.Ga naar voetnoot7 Waarschijnlijk schuilt er veel waarheid in Van Overbekes mededelingen dat hij bij zijn vertrek uit Holland een berooid man was. Op Java heeft hij de schade weliswaar wat kunnen inlopen dankzij een redelijk salaris - officieel is hem door de VOC op 22 november 1672 in totaal 5180 gulden, 12 stuivers en 8 penningen uitbetaaldGa naar voetnoot8 - een voorzichtig financier is hij nooit geworden. Tekenend is zijn gedrag als vlootcommandant bij de terugkeer naar Nederland. Na het afslaan van de Engelse aanval was zijn vloot behouden de Eemsmond binnengevaren op weg naar Delfzijl. De blijdschap bij de Heren XVII werd evenwel getemperd door irritatie over een hoge rekening van Van Overbeke. Hij had de vorstin van Oost-Friesland aan boord onthaald, haar met geschenken gefêteerd en alles bij elkaar voor onkosten tijdens zijn reis de reusachtige som van tweeduizend gulden gedeclareerd. Zelf kreeg hij bij thuiskomst de keuze uit 500 gulden aan geld of een gouden ketting, een gebruikelijke beloning voor een admiraal die de retourvloot behouden thuis had gebracht.Ga naar voetnoot9 Het merkwaardigste document met betrekking tot Aernout van Overbeke wordt, net als de brief aan zijn vier vriendinnen, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag: vijf met de hand geschreven bundels grappen en anekdotes. Deze Anecdota sive historiae jocosae (Anekdotes of grappige geschiedenissen), 2440 schunnige en minder schunnige voorvallen, zijn grotendeels door Van Overbeke verzameld en ook te boek gesteld. De inhoud is een mengeling van literaire stof en persoonlijke belevenissen. Doordat Van Overbekes Anecdota zo veel biografische toespelingen bevatten, kunnen we ons er een levendig beeld uit vormen van zijn directe omgeving van vrolijke juristen en regenten. Een aantal daarvan komt ook voor in zijn reisbrieven. Wanneer Aernout van Overbeke is begonnen met het aanleggen van deze anekdotenverzameling is onbekend. Hij heeft het geheel waarschijnlijk voor eigen gebruik samengesteld en net | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
als zijn brieven in eerste instantie niet voor publicatie bestemd. Pas in onze tijd is er een teksteditie van verschenen.Ga naar voetnoot10 | |||||||
De vaart op IndiëDe Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) werd in 1602 opgericht om de Nederlandse handelsactiviteiten in Azië te coördineren. Daartoe kreeg de Compagnie van de Staten-Generaal een aantal rechten, zoals het monopolie op de handel en scheepvaart ten oosten van Kaap de Goede Hoop, het voeren van oorlog en het sluiten van verdragen. De VOC werd geleid door zeventien bewindhebbers, de Heren XVII, afkomstig uit zes plaatselijke ‘kamers’: Middelburg, Rotterdam, Delft, Enkhuizen, Hoorn en Amsterdam. De reusachtige winsten van de begintijd waren vooral te danken aan de handel in peper, foelie, nootmuskaat en andere fijne specerijen.Ga naar voetnoot11 De vaarroute was vanaf het midden van de zeventiende eeuw vastgelegd in nauwkeurige instructies. Gebruikmakend van winden en stromen voeren de schepen over de Atlantische Oceaan tot voor de kust van Brazilië. Daar werd afgezwenkt naar Kaap de Goede Hoop. Van de Kaap ging het over de Indische Oceaan tot bij Australië, waar men afboog naar het noorden, richting Java.Ga naar voetnoot12 Drie maal per jaar vertrokken de schepen uit de Republiek als kerst-, paas- en kermisvloot, respectievelijk in december-januari, april-mei en augustus-september, meestal vanaf de rede van Texel. Soms gingen er nog afzonderlijke schepen op tussenliggende tijdstippen. Op de uitreis vervoerden de VOC-schepen weinig vrachtgoed, maar op de tussendekken zaten vaak meer dan driehonderd zeelieden en soldaten samengepakt. De onderste ruimen waren volgestouwd met drinkwater en voedsel, nodig voor een reis van acht à negen maanden. Soms voeren ambachtslieden, hoge ambtenaren en predikanten mee.Ga naar voetnoot13 Veel vrouwelijke passagiers bevonden zich niet aan boord. Nadat vroege pogingen om hele groepen vrouwen en kinderen over te brengen in de ogen van de bewindhebbers waren mislukt, propageerde de VOC vanaf de tweede helft van de eeuw huwelijken van haar dienaren met (Eur)aziatische vrouwen. Slechts na toestemming en betaling van kostgeld en over- | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
tocht mochten de schipper, de kooplieden, de officierenGa naar voetnoot14 en de hoge passagiers hun vrouwen en kinderen meenemen.Ga naar voetnoot15
Afb. 3 Inschrijving van Van Overbeke in het scheepssoldijboek van de Zuidpolsbroek. Algemeen Rijksarchief, Den Haag, VOC 5286.
Van de Zuidpolsbroek, het schip waarop Van Overbeke reisde, is het scheepssoldijboek van juist deze tocht bewaard gebleven, een monsterrol met 269 namen van degenen die bij vertrek in april 1668 twee maanden gage op de hand ontvangen hadden. Hieruit krijgen we een vrij nauwkeurig inzicht in de verhoudingen aan boord.Ga naar voetnoot16 Bovendien blijkt bij vergelijking met de twee brieven dat Van Overbeke, als hij spreekt over zijn reisgenoten, het steeds over werkelijk bestaande mensen heeft, van wie de personalia traceerbaar zijn. Hijzelf is als koopman en Raad van Justitie met een inkomen van 100 gulden per maand de meest verdienende op het schip. Ter vergelijking: schipper Jan Swart kreeg maandelijks 80 gulden, onderkoopman Daniël Parvé 40; ziekentrooster Jacobus Sickema verdiende 36 gulden, een gage die bijvoorbeeld ook een opperbarbier kon opstrijken. Lager op de lijst staan de adelborsten, en de vele bosschieters (matrozen) voor 10 à 12 gulden per maand; een jonge bootsgezel kreeg 6 gulden en een onervaren matroos of ‘hooploper’ 5 gulden per maand. Het scheepssoldijboek geeft | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
zorgvuldig aan welke bedragen aan ieder individu in de loop van zijn carrière werden uitbetaald, en wie er in het vaderland gemachtigd waren om die te innen. Dikwijls waren dat naaste familieleden (vaders, ooms, moeders); echtgenotes komen in de lijsten relatief weinig voor, wat erop wijst dat veel mannen de tocht als vrijgezel ondernamen. Onder de opvarenden van VOC-schepen bevonden zich doorgaans veel buitenlandse matrozen en soldaten, vooral uit de Duitse, Scandinavische en Baltische kuststreken. De bevolking van de Republiek in de zeventiende eeuw kon namelijk zelf niet aan de vraag voldoen. De Compagnie betaalde slechter dan de meeste andere reders. Een gezin kon men van de gage niet onderhouden, met het gevolg dat voornamelijk ongehuwden uit de lagere klassen van de samenleving bereid waren om als matroos of soldaat dienst te nemen. Ze werden vaak aangebracht door ronselaars. Dienen bij de VOC gold bij grote delen van de bevolking als een schande. Ook dat is een verklaring voor het grote aantal buitenlanders.Ga naar voetnoot17 Het scheepssoldijboek van de Zuidpolsbroek noemt ook de plaatsen waaruit de opvarenden afkomstig waren; een analyse daarvan bevestigt het hier geschetste algemene beeld. Weliswaar waren er heel wat mannen uit de Republiek aan boord (onder hen 63 Amsterdammers, 14 Haarlemmers, 20 Friezen, 14 inwoners van de provincie Utrecht en 2 Zeeuwen), de bezetting telde voorts zo'n 35 Duitsers en ongeveer even veel onderdanen van de Deense koning. Opvallend is het aandeel van de westkust van Sleeswijk-Holstein, destijds Deens gebied. Uit de kleine regio rond Heide, Meldorf, Elpersbüttel en Lütjenbüttel stappen 12 schepelingen aan boord; het feit dat hun namen in het soldijboek dicht bij elkaar vermeld staan, doet vermoeden dat ze gezamenlijk naar Amsterdam waren getogen om werk te vinden. Een man uit Batavia, twee Zweden, twee Fransen, een Schot en acht inwoners van de Zuidelijke Nederlanden completeren het caleidoscopische beeld van de opvarenden dat Van Overbeke voor zich zag. De omstandigheden aan boord van Oost-Indiëvaarders waren op zijn zachtst gezegd weinig comfortabel. Wie tot de leiding van het schip of de passagiers behoorde, beschikte over een kleine hut en had het ‘recht van kajuit’, dat wil zeggen dat hij of zij in de kajuit mocht vertoeven en de ‘toilet-ruimten’ op de galerij mocht gebruiken. Achter de grote mast, in de kajuit, aten de de kooplieden, officieren en passagiers in gezelschap van de schipper aan een met linnen gedekte tafel uit tinnen of porseleinen borden. Bij hen vergeleken zaten en lagen de soldaten, matrozen en ambachtslieden el- | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
ders in het schip voor de grote mast opeengepakt als haringen in een ton. Tussen de matrozen en de soldaten bestond vaak niet zo'n goede verstandhouding. De matrozen moesten erg zwaar werk verrichten, terwijl de soldaten slechts kleine werkzaamheden hoefden te doen. Men moest zichzelf en het wasgoed wassen met zeewater, wat niet al te vaak gebeurde. Luizen en ander ongedierte vormden dan ook een grote plaag tijdens de reis.
Afb. 4 Doorsneden van een Oost-Indiëvaarder. Naar Leuftink 1991, p. 55.
1 constapelskamer 2 kombuis 3 bottelarij 4 groot luik 5 opslag touwwerk 6 kabelgat 7 ruim A campagnedek B halfdek C verdek D overloopdek Het drinkwater aan boord was van slechte kwaliteit. In Amsterdam werden de schepen bevoorraad met zoet water dat met schuiten uit de Vecht werd aangevoerd. In Texel kwam het water uit een put bij de Schans. Op het schip sloeg men het op in eikenhouten vaten. Het werd al snel troebel en begon te stinken. De stank verdween mettertijd, maar vaak hadden zich er wormpjes en ander ongedierte in ontwikkeld die niet verdwenen. Bij vertrek werden ook bier, wijn en brandewijn ingeslagen. Omdat bier het snelst bedierf, werd de biervoorraad het eerst aangesproken. Daarna begon men aan het water. Wijn en brandewijn bedierven iets minder snel en werden iedere week tijdens of na de maaltijd in heel kleine hoeveelheden verstrekt.Ga naar voetnoot18 De voeding moest energierijk zijn vanwege het zware werk aan boord | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
en mocht bovendien niet aan bederf onderhevig zijn, omdat nooit te voorspellen viel hoe lang een zeereis zou duren. Gepelde, gedroogde granen en harde dubbelgebakken scheepsbeschuit voorzagen in de behoefte aan koolhydraten. Gedroogde peulvruchten, in vaten gepekeld rundvlees en stokvis leverden eiwitten. Vetten kreeg men in de vorm van spek, boter en olie. Het spek en de boter werden op den duur sterk van smaak en de stokvis was meestal geel en taai. Verse groenten en vruchten ontbraken, hoewel de heilzame werking ervan langzamerhand bekend raakte. Er viel op de schepen niet te klagen over de hoeveelheid voedsel, maar wel over de kwaliteit ervan. De hogere bemanningsleden en passagiers kregen weliswaar hetzelfde eten als de soldaten en matrozen, maar het werd met diverse ‘delicatessen’ aangevuld. Daartoe behoorden bijvoorbeeld honing, suiker, verschillende vleessoorten, betrekkelijk goed bier en verschillende soorten wijn.Ga naar voetnoot19 Ook al klaagde Aernout van Overbeke nog zo over het gemis van een goede maaltijd en een goed glas wijn, zijn maaltijden waren verre te verkiezen boven die van het scheepsvolk voor de mast. De discipline aan boord was bijzonder streng. Op kleine vergrijpen stonden zware lijfstraffen. Anderzijds zorgde men voor ontspanning om de tijd te doden. Er is aan boord van de schepen veel gezongen en muziek gemaakt op de fluit of de viool. Men speelde spelletjes en het was zelfs gebruikelijk dat er kluchtige stukken werden opgevoerd.Ga naar voetnoot20 | |||||||
Het schipEen zeventiende-eeuwse Oost-Indiëvaarder was minder groot dan men vaak denkt. Op een schip van ongeveer 42,5 meter lang en 11,6 meter breed moesten maandenlang enkele honderden mensen samenleven. Het was er koud en vochtig. Privacy bestond niet. Moest de bemanning samengepakt op het overloopdek werken en slapen, de officieren hadden hun verblijf in een afgescheiden ruimte achter in het schip, de constapelskamer. De kapitein had een grote hut voor zich alleen, een dek hoger; de passagiers verbleven overdag in de kajuit onder het campagnedek.Ga naar voetnoot21 Boven op het campagnedek stonden de varkens- en kippenhokken en werden zelfs kleine tuintjes bijgehouden. Van Overbeke vertelt dat de passagiers zich verpozen op het half verdek, ook wel het halfdek of halverdek genoemd. Op dat | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Afb. 5 De belangrijkste onderdelen van een zeeschip. Naar Van Yk 1697, tussen p. 362 en 363.
dek en in de verblijven van de officieren en de passagiers mocht de gewone bootsgezel zich niet vertonen. Die kon alleen een luchtje scheppen op de hoogste dekken of z'n vertier zoeken in de kuil, het niet overdekte deel van het verdek. Eenzelfde scheiding gold voor de ‘toiletruimten’: de officieren en de passagiers konden terecht in twee afgeschermde ruimtes op de galerijen aan weerszijden van het achterschip. Het scheepsvolk moest in de open lucht een klimpartij ondernemen naar het galjoen, een rooster van latwerk bij de boegspriet. Veel bemanningsleden moesten hun werk doen in weer en wind. De stuurman, die de helmstok van het roer bediende, stond niet aan dek, maar eronder; hij kon niet eens de zeilen zien. Hij moest slechts de bevelen van de bootsman opvolgen. Pas op latere scheepstypen kreeg de stuurman een soort souffleurshokje in het dek en kon hij zelf de stand van de zeilen zien. | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Vóór de stuurmansplaats was een ‘nachthuis’ aangebracht, een kast met daarin het kostbare kompas, de tijd- of uurglazen en de nachtlamp. Een uurglas is een zandloper, die steeds op een vaste tijd gekeerd moest worden. Met behulp van de gemeten tijd en de stand van de sterren kon de kapitein de positie van het schip op zee berekenen. Een Oost-Indiëvaarder had gewoonlijk drie masten: de voorste was de fokkemast, de middelste heette de grote mast en de achterste werd bezaansmast genoemd. De masten moesten natuurlijk stevig gesteund worden, in de lengterichting van het schip met stagen, in de breedte met het want, dat bevestigd werd aan balken aan de zijkant van het schip, de ‘rust’. Een mast bestond uit verscheidene stukken. Alleen het onderste deel heette echt mast, het eerste verlengstuk werd steng genoemd en het zeil dat daaraan hing, was het marszeil. Het bovenste en derde deel van de mast heette de bramsteng. Hieraan werden alleen bij heel weinig wind zeilen gehesen. De buitenkant van de romp van het hele schip, dus ook het dek, was bestreken met pek om het waterdicht te maken. Dit was niet de moderne zwarte pek, maar een heldere, geelachtige harssoort. Om met het schip in een haven te kunnen manoeuvreren, maakte men gebruik van een sloep, die door een aantal stevige kerels werd geroeid. Daarmee trok men het schip naar een plaats waar men de zeilen kon hijsen en weg kon varen. | |||||||
ReistekstenIn de zeventiende eeuw zijn er heel wat teksten verschenen over reizen naar de koloniën. Bij nadere beschouwing blijken deze teksten onderling vaak verschillende kenmerken te hebben. In de secundaire literatuur worden ze afwisselend aangeduid als reisverslag, reisbeschrijving, reisjournaal, reisroman, reisverhaal en reisliteratuur. Aan dit heterogene materiaal wordt wel de overkoepelende term reisteksten gegeven.Ga naar voetnoot22 Hoewel men ervan uitgaat dat reisteksten in het algemeen zonder literaire pretentie zijn geschreven, komen ze in letterkundige overzichten toch aan de orde. Busken Huet stelde als eerste dat ze een onderdeel van de nationale letterkunde vormen. Kalff schreef een hoofdstuk ‘Reisverhalen’ in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde.Ga naar voetnoot23 Thans zijn ze niet meer weg te denken uit de literatuurgeschiedenissen. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
In de zeventiende en de achttiende eeuw was het genre vooral zo populair, omdat het onbekende werelden uitbeeldde. Het bevredigde de informatiebehoefte van een nieuwsgierig publiek. Het vlot geredigeerde Journael van Bontekoe (1646) werd zelfs een bestseller. In grote lijnen kan men drie soorten reisteksten onderscheiden, namelijk journalen, reisbeschrijvingen en imaginaire reisverhalen.
| |||||||
[pagina 22]
| |||||||
De Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving naer Oost-Indien van Aernout van Overbeke zou ingedeeld kunnen worden bij de categorie van de reisbeschrijvingen. In het begin vertoont de tekst ook journaalachtige trekken; Van Overbeke vermeldt dan typisch zakelijke gegevens, zoals de data en de gevolgde route. Vrij snel houdt hij hier echter mee op om over te gaan op een ‘generael Recit’, een globaal overzicht. Dat volgt in grote lijnen de chronologie van de reis, maar wordt ook gestructureerd door ketens van associaties. De schrijver zelf realiseert zich dat zijn tocht ‘by stucken en brocken’ op papier komt en vindt het resultaat soms nogal verward, ‘confuys’. Misschien komt dat mede doordat hij haast heeft met de verzending, want de retourvloot van februari 1669 staat op het punt uit Batavia te vertrekken. De brief aan de vrouwen volgt weliswaar de lijn van de beschrijving van een reis vanuit het vaderland naar Batavia, maar geeft, op één uitzondering na, geen data. Bijna aan het begin van deze brief merkt Van Overbeke op dat als hij het jaar daarvoor meer tijd om te schrijven had gehad - hij was ruim een jaar eerder in Batavia gearriveerd - zijn brief waarheidsgetrouwer zou zijn uitgevallen. Niet dat hij nu van plan is te liegen, maar hij moet een beroep op zijn geheugen doen. De ene foutieve datum die hij geeft, lijkt die opmerking te bevestigen. We kunnen ons zelfs afvragen of hij nog wel een afschrift van de brief aan zijn vrienden bezat. Toch wekt de tweede brief niet helemaal de indruk achteraf geschreven te zijn. Dat komt omdat Van Overbeke regelmatig van perspectief wisselt. Nu eens schrijft hij door middel van een beschouwend ik achteraf vanuit Batavia, dan weer lijkt hij zelf op de Zuidpolsbroek aanwezig en neemt hij, via een belevend ik, zijn vriendinnen mee op het schip. In de Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving wisselt hij minder van perspectief en noodt hij zijn vrienden niet aan boord. Men kan rustig zeggen dat Van Overbekes brieven door hun kolderieke elementen en burleske stijl een aparte plaats innemen onder de in de zeventiende eeuw zo populaire reisteksten. Zo valt bijvoorbeeld op dat het verhaal niet primair gericht is tot het bredere lezerspubliek dat hunkerend uitzag naar informatie over verre landen en uitheemse exotische volkeren. Voorts wil Van Overbeke zijn publiek niet zozeer informeren als wel amuseren. De auteur geeft geen objectieve en realistische weergave van zijn belevenissen aan boord, maar confronteert zijn lezers met een geestige en verdraaide kijk hierop. Ook streeft hij niet naar de volledigheid van een scheepsjournaal, maar laat hij slechts de grappigste voorvallen de revue passeren. Van Overbekes teksten hebben duidelijk de vorm gekregen van een brief aan een besloten publiek. De geadresseerden waren goede bekenden | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
van de schrijver. Dat verklaart de informele toon, de vele verwijzingen naar gemeenschappelijke kennissen en de speciale soort humor. | |||||||
WerkelijkheidsgehalteVergelijken we de Reys-beschryving en de brief aan de vier vrouwen met wat we weten over de werkelijkheid van de auteur en van de scheepsreizen van de VOC, dan zien we heel wat feitelijke overeenkomsten. In het standaardwerk over de reizen van VOC-schepen naar de Oost, Dutch Asiatic shipping, is Van Overbekes tocht precies te traceren.Ga naar voetnoot24 Bovendien kunnen we, zoals reeds bleek, in het scheepssoldijboek van de Zuidpolsbroek alle namen van de opvarenden natrekken, die met de gegevens uit de brieven van Van Overbeke overeen bleken te stemmen.Ga naar voetnoot25 Op 12 april 1668 vertrok de Zuidpolsbroek, een schip van 960 ton, onder de Amsterdamse schipper Jan Swart van de rede van Texel naar Kaap de Goede Hoop en Java, met 278 personen aan boord: 173 zeevarenden, 96 soldaten en negen passagiers. Aan de Kaap kwamen er tien bemanningsleden en zes passagiers bij. Het was een betrekkelijk snelle en voorspoedige reis, want al na zes maanden op 7 oktober van datzelfde jaar kwam het schip in Batavia aan. Onderweg waren er slechts tien mensen overleden, twee leden van de bemanning en acht soldaten. Van Overbekes eerste brief geeft de data nauwkeurig weer. Ook zijn routebeschrijving maakt een precieze indruk. Alleen de verblijfsdata aan de Kaap verschillen. De Reys-beschryving vermeldt voor dat oponthoud de tijd van 27 juli tot 12 augustus, in de archieven staat als vertrekdatum 8 augustus. De foute aankomstdatum aan de Kaap in de vrouwenbrief kan, zoals bleek, verklaard worden uit het feit dat het geheugen van Van Overbeke hem in de steek heeft gelaten. Het Dagh-register van het Kasteel in Batavia vermeldt de aankomst van de Zuidpolsbroek op 7 oktober 1668: ‘Insgelycx comt het schip, Zuydpolsbroek, uyt het vaderlandt, mede over de Caeb, zynde voor reekening van de camer Amsterdam in zee gelopen den 12en April deses jaers met 278 coppen (...)’. Het register geeft dan de exacte aantallen opvarenden. Daardoor weten we dat er vanaf Holland vijf vrouwen en vier kinderen aan boord waren; aan de Kaap stapten nog twee vrouwen en vier kinderen op.Ga naar voetnoot26 Uit de Anecdota weten we dat één van de vrouwelijke passagiers Juffrouw Parve | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
heette.Ga naar voetnoot27 Het betreft Machteld Chastelein, de vrouw van onderkoopman Daniel Parvé uit Rotterdam, die in 1699 gefortuneerd terug zou keren uit de Oost.Ga naar voetnoot28 Uit de Reys-beschryving blijkt dat ook de ziekentrooster, Jacobus Sickema genaamd, vergezeld werd door zijn echtgenote. Of schipper Jan Swart zijn vrouw op reis mee had genomen weten we niet. Haar naam, Suzanna Swart, kennen we uit een puntdicht dat Van Overbeke op de bruiloft van haar en haar man dichtte, waarin hij toespelingen maakt op hun zelfde achternaam.Ga naar voetnoot29 De namen van de overige vrouwelijke passagiers en de kinderen zijn niet bekend. Ze staan niet in het scheepssoldijboek genoteerd. Andere elementen uit de brieven verwijzen ook naar de realiteit. Verschillende personen worden genoemd die in werkelijkheid hebben bestaan. Als ze getraceerd konden worden, zijn ze hierna in de annotaties vermeld. Het leven aan boord met zijn ontberingen en vechtpartijen wordt door Van Overbeke weliswaar overdreven beschreven, de feitelijke omstandigheden zijn goed te herkennen. De klucht waarvan verslag wordt gedaan, is hoogstwaarschijnlijk echt opgevoerd.Ga naar voetnoot30 Ook de verwijzingen naar gebeurtenissen en plaatsen in het vaderland maken de indruk op realiteit te berusten. We hebben niet iedere herberg kunnen terugvinden, maar Aernouts gedachten aan de Haagse kermis hebben beslist te maken met de beroemde Haagse mei-kermis, die in 1668 op volle toeren draaide toen de Zuidpolsbroek goed en wel op de oceaan was.Ga naar voetnoot31 | |||||||
‘Aen de Juffrouwen’Van Overbeke richt zijn tweede brief aan ‘de Juffrouwen Clara Vlooswijck, Eva Hasselaer, Tromp of Brasser in Amsterdam of den Hage’. De | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
auteur speelt m zijn hele tekst een literaire flirt met zijn lezeressen, vol al dan niet vernuftige woordspelingen en dubbelzinnigheden. Als één van hen hem met een ‘hyperbolijcke affectie is beminnende’, dan hoeft ze hem dat maar te openbaren en hij zal overkomen ‘om de conjugaele copulatie te celebreren’, zo schrijft hij. Hij zal haar dan de vrouw van een lid van de Raad van Justitie maken. Welke vrouwen gingen achter deze namen schuil en in welke kringen verkeerden zij? Met Clara Vlooswijck moet Cornelia van Vlooswijck (1635-1677) zijn bedoeld, de oudste dochter van de Amsterdamse burgemeester Cornelis van Vlooswijck en Anna van Hoorn.Ga naar voetnoot32 Toen Van Overbeke zijn brief schreef, was Clara al 15 jaar getrouwd met de uit Gent afkomstige Pieter Melis van Soichten, heer van den Lande en Vrijheid van Saftingen.Ga naar voetnoot33 Het paar woonde aan de Singel in Amsterdam. Clara had twee jongere broers en een zuster, die allen op een bepaalde manier met Aernout van Overbeke en zijn werk in verband staan. Hij moet de deftige regentenfamilie Van Vlooswijck vrij goed hebben gekend. Clara's oudste broer Nicolaes komt diverse keren in de Anecdota voor. En voor het huwelijk in 1662 van haar zuster Margaretha met ritmeester Robert Honywood schreef Van Overbeke een ‘Ballet op de tweede bruiloftsdag’, dat in zijn Rijm-wercken werd opgenomen.Ga naar voetnoot34 Hij bevond zich daarmee overigens in goed gezelschap; ook de Amsterdamse dichter Joost van den Vondel heeft met een gelegenheidsgedicht een steentje aan de feestvreugde bijgedragen.Ga naar voetnoot35 In Van Overbekes tekst figureren naast de broers Nicolaes en Joan van Vlooswijck onder meer de dichter zelf, zijn broer Bonaventura van Overbeke en ritmeester Dirk Brasser.Ga naar voetnoot36 Deze laatste komt ook in de Anecdota voor in gezelschap van Nicolaes van Vlooswijck.Ga naar voetnoot37 Dirks zuster Adriana Brasser (na 1637-1683) trouwde in 1671 in Den Haag met Joan van Vlooswijck.Ga naar voetnoot38 Zij is de ‘Brasser’ aan wie Van Overbeke zijn brief richtte. Haar ouders waren de Delftse pensionaris Govert Brasser, in 1637 benoemd tot Thesaurier Generaal in Den Haag, en Luduwina Teding van Berkhout.Ga naar voetnoot39 Adriana was het nichtje van de eerder genoemde | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
mr. Pieter Teding van Berkhout, die in zijn dagboek schreef dat hij een journaal aan het lezen was dat Aernout van Overbeke uit Indië had gestuurd. Een andere telg uit het omvangrijke regentengeslacht was Cornelia Teding van Berkhout, een jongere zuster van Adriana's moeder. Ze trouwde in 1640 met de bekende Rotterdamse admiraal Maarten Harpertsz. Tromp. Bij deze tante zal Adriana Brasser ongetwijfeld kennis hebben gemaakt met Alida Tromp (1637- na 1695), dochter uit een eerder huwelijk van admiraal Tromp met Aleijt Jacobsdr. Arckenbout. Deze Alida Tromp is de derde aan wie Van Overbeke zijn reisbrief stuurde. Op 16-jarige leeftijd trouwde ze met mr. Johan Kiewit, advocaat bij het Hof van Holland in Den Haag.Ga naar voetnoot40 Kiewit, sinds 1659 lid van de Vroedschap van Rotterdam, werd in 1666 benoemd tot lid van de gecommitteerde Raden van Holland in Den Haag. Hij raakte in de problemen door het schrijven van een pamflet waarin hij partij koos voor zijn zwager Cornelis Tromp ten nadele van Michiel de Ruyter. Toen ook nog bleek dat hij een geheime correspondentie onderhield met de in Engeland verblijvende Prins Willem III, moest hij vluchten. Bij verstek werd hij wegens landverraad ter dood veroordeeld; tussen 1666 en 1672 verbleef hij als banneling in Engeland. Alida Tromp bleef met hun kinderen achter in het vaderland. Johan Kiewit en zijn oudste dochter Debora komen voor in de reisbrief, net als een paar andere hiervoor reeds genoemde personen. Midden in de tekst spreekt de auteur rechtstreeks tot Alida Tromp en herinnert haar aan een uitstapje naar Rotterdam waar hij, in gezelschap van Nicolaes van Vlooswijck, diens vrouw Leonora van der Meyden en Dirk Brasser, met haar en Johan Kiewit naar de kermis ging. Tot slot Eva Hasselaer (1629-1683). Het was niet eenvoudig gegevens over haar te vinden. In genealogische werken en biografische woordenboeken worden vrouwen vaak niet vermeld, zeker niet als ze ongehuwd bleven en kinderloos stierven. Dat was het geval met Eva Hasselaer, die de doopnaam Avelina had gekregen.Ga naar voetnoot41 Ze stamt uit de adellijke regentenfamilie Hasselaer, het geslacht waar ook de beroemde Haarlemse Kenau Simonsdr. uit is voortgekomen. Ze was de jongste dochter van de Amsterdamse vroedschap Nicolaes Hasselaer en Sara Wolffers van Diemen.Ga naar voetnoot42 In | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
de Anecdota komt haar halfbroer Gerard voor, burgemeester en schout te Amsterdam. Haar nicht Aeghje Hasselaer (1617-1664) was in 1640 getrouwd met mr. Hendrick Hooft. Een dochter uit dat huwelijk, Geertruyd Hooft, trouwde in 1667 met Dirk Brasser, de broer van Adriana.Ga naar voetnoot43 We zien dat Clara Vlooswijck, Eva Hasselaer, Alida Tromp en Adriana Brasser op verschillende manieren familie- of vriendschapsbanden met elkaar onderhielden. Bovendien waren ze gelieerd aan diverse vrienden of bekenden van Aernout van Overbeke, degenen aan wie hij zijn eerste brief had gericht. Gezamenlijk zullen de dames in wisselende samenstelling hebben aangezeten aan (huwelijks)diners of maakten zij uitstapjes, zoals naar de kermis in Rotterdam of Den Haag. Ze kwamen voort uit welgestelde regentenkringen of trouwden met iemand uit dat milieu. Het is onwaarschijnlijk dat zij in Van Overbeke een serieuze huwelijkskandidaat hebben gezien. Hij bezat geen vermogen en kwam niet uit een regentenfamilie voort.Ga naar voetnoot44 De vier kunnen de speelse ‘aanzoeken’ in zijn reisbrief dan ook niet serieus hebben genomen. Zo zullen ze ook niet bedoeld zijn geweest. Ze moeten gelezen worden in het licht van de spot waar Van Overbekes tekst vol van staat en die op het conto van zijn burleske opvattingen geschreven kan worden. | |||||||
Beide brieven vergelekenAernout van Overbeke richt zich in zijn beide reisbrieven tot een verschillend publiek. Bovendien is de eerste brief aan zijn ‘Broeders, Vrienden en Bekenden’ bijna twee keer zo lang als de brief aan de vier ‘Juffrouwen’. Opvallend is verder dat de reis naar de Kaap in de mannenbrief aanzienlijk meer regels beslaat dan in de brief aan de vier vrouwen, terwijl het oponthoud aan de Kaap in de vrouwenbrief breder wordt uitgemeten. Toch zijn beide brieven hetzelfde jaar vanuit Batavia naar Nederland gestuurd en beschrijven ze dezelfde heenreis. We zullen ze daarom inhoudelijk vergelijken en ons afvragen hoe eventuele verschillen te verklaren zijn. De vraag of die verschillen te maken kunnen hebben met de verschillende sekse van de geadresseerden speelt daarbij uiteraard een rol. We schreven al dat de auteur in de mannenbrief data, koersaanduidingen en andere zakelijke details van het varen verstrekt. Daarnaast laat hij zijn | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
vrienden met diverse personen aan boord en hun functies kennis maken. Zo noemt hij bijvoorbeeld de loods, de schipper, de onderkoopman, de ziekentrooster en de chirurgijn. In de vrouwenbrief ontbreekt dergelijke ‘zakelijke’ informatie over het scheepsbedrijf. De vrouwenbrief lijkt directer, speelser en taliger van toon. Van Overbeke richt zich in de aanhef tot de vier ‘juffrouwen’ en noemt hen eerbaar, deugdrijk, vroom en beleefd. Vooral eerbaarheid was een belangrijke eis die in die tijd aan vrouwen werd gesteld.Ga naar voetnoot45 Van Overbeke speelt daarop in, maar haalt z'n aanspraak bewust weer onderuit met de laconieke mededeling dat als die kwalificaties niet op hen van toepassing zijn, hem dat oprecht zou spijten. Meteen daarna start hij met een rijmpje, waarin hij beschrijft hoe de vier juffers om zijn afwezigheid rouwen. Daarbij valt op dat hij voorschrijft hoe de vrouwen over hem (zouden moeten) denken en zichzelf vervolgens, in het gedacht taalgebruik van de vrouwen dus, driemaal met een diminutief aanduidt als ‘Noutje’, ‘borsje’ en ‘courtesaentje’. En op het eind geeft hij in een speels en ironisch slot tweemaal een ABC, waarin hij eerst zijn vriendinnen een aantal eigenschappen toedicht en daarna zichzelf op de korrel neemt. Het taalgebruik in de mannenbrief is robuuster. Geen speels binnenrijm, geen verkleinwoorden, geen alfabetten en de adressaten worden niet alleen in positieve termen aangesproken. Ze worden bijvoorbeeld uitgescholden voor stinkerds en luilakken, die het niet waard zijn dat aan ze wordt geschreven (r. 88). Ook vallen er meer krachttermen en bastaardvloeken dan in de brief aan de vrouwen, en zijn sommige beschrijvingen grover. Hoewel in de vrouwenbrief ook sexueel getinte dubbelzinnigheden voorkomen, is dat in de mannenbrief vaker het geval. Bovendien verwijzen deze dubbelzinnigheden veelal naar de mannelijke aspecten van sexuele zaken. Zo vertelt de auteur bijvoorbeeld dat hij op een gegeven moment zijn membrum virile voor de eerste keer laat afsnijden. Nu wordt snel duidelijk dat die handeling niet zo definitief is als de lezer aanvankelijk misschien vreest; het roggebrood dat geschoren wordt, d.w.z. van schimmel ontdaan wordt, biedt de oplossing en geeft aan dat Van Overbeke zijn baard liet scheren. De lezer moet de opmerking overigens ook zien als een aanwijzing dat Van Overbeke aan boord slechts een celibatair bestaan heeft geleid. In de mannenbrief wordt regelmatig verwezen naar klassieke auteurs. Niet alleen moeten de lezers een citaat als ‘Multa tulit fecitque Puer sudavit & alsit’ uit Horatius' Ars Poetica kunnen herkennen (vertaling: Hij | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
heeft veel geleden en gedaan, als jongen, hij heeft gezweet en heeft het koud gehad), ze moeten de toespeling op de daaropvolgende regels bij Horatius ook begrijpen waarin wordt verteld dat de jongen zich heeft onthouden van liefde en wijn. Bovendien schrijft Van Overbeke herhaaldelijk zelf in het Latijn. In de brief aan de vrouwen maakt hij niet of nauwelijks van het Latijn gebruik. De regentendochters zullen die taal niet hebben beheerst; de Latijnse school was immers voorbehouden aan jongens. Wel spreekt hij een keer een verwensing uit in het Duits. Die taal zal voor zijn lezeressen geen probleem zijn geweest. Verstopt Van Overbeke in de brief aan zijn mannelijke lezers verwijzingen naar klassieke auteurs, in de brief aan de vrouwen verwijst hij naar de arcadische literatuur en naar een landstreek of naar figuren die zijn lezeressen kenden uit de in die tijd populaire prozaromans. Het zal te maken hebben met het feit dat dat genre bij vrouwen populair was en dat volksboeken gewilde lectuur voor vrouwen vormden. Uit bovenstaande voorbeelden wordt duidelijk dat de strekking van beide brieven, het op burleske wijze beschrijven van een reis van Holland naar Batavia, weliswaar dezelfde is, maar dat de inhoud op diverse punten verschilt. Van Overbeke heeft stilistisch en inhoudelijk met zijn lezers en lezeressen rekening gehouden. De sekse van de geadresseerden heeft daarbij een evidente rol gespeeld. | |||||||
Humoristische, burleske procédésBeide reisbrieven behoren tot de burleske literatuur, ook al kunnen ze misschien niet tot het burleske genre in engere zin worden gerekend. Het woord burlesk is afkomstig van het Italiaanse burla (schets, grap, spot) en burlesco (grappig). Het burleske kent zijn oorsprong dan ook in het Italië van de vijftiende en zestiende eeuw en heeft als doel de lezer aan het lachen te maken. In ons land is de bekendste vertegenwoordiger van deze stroming Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670).Ga naar voetnoot46 Er is wel gesteld dat het wezen van het burleske genre gezocht moet worden in een aantal stilistische kenmerken. Een rijk gevarieerd vocabulaire, familiaire, platte en grove woorden behoren daartoe, net als het zich bedienen van spreekwoorden, spreekwoordelijke uitdrukkingen en technische woorden, vreemde woorden, archaïsmen, neologismen, verschil- | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
lende taalregisters en het gebruik van verschillende talen in één tekst. Van Overbekes brieven voldoen ruimschoots aan deze criteria. Ook thematisch zou het burleske te kenmerken zijn, bijvoorbeeld door het zich keren tegen het klassieke, het algemeen aanvaarde en het bewonderde. De oppositie hoog-laag speelt eveneens een rol; verheven genres of onderwerpen worden platvloers uitgebeeld en andersom. Spotten is belangrijk in het burleske literaire spel. C.J. Kuik noemt ‘spotten met wat de meesten heilig’ is zelfs het hoofdkenmerk van het burleske.Ga naar voetnoot47 Spotten met schoonheid, geleerdheid, rijkdom, huwelijk en dood. Spotten ook met de antieke godenwereld of met hooggewaardeerde literaire genres als de arcadia, het epos of het sonnet. Van Overbeke drijft mild de spot met zijn vriendinnen en met het genre van de arcadia wanneer hij vertelt dat hij soms, aan dek zittend en de talloze masten en touwen overziend, aan ze denkt en zich inbeeldt dat ‘ick in 't midden van 't Arcadische bosch ben verandert in een Damon of Mopsus en dat heele reijen van Najades en Drijades, Amarillissen en Silviaes in mijn hoofd omspringen op de cadance van de gedagten die ick 's nagts te voren, van Uedele mijne Engelen (wat Engelen) mijn schelvisjes met knollen, ja mijn Mater stucken veerthien daegen in het sout, gehad hebbe’ (r. 90-95). De auteur past een groot aantal burleske kunstgrepen toe. Zo brengt hij met behulp van ironie en betekenisspel op veel plaatsen in de teksten een dubbele bodem aan. Triviale zaken en voorvallen aan boord krijgen een komisch karakter door onconventionele metaforen en vergelijkingen. Soms grijpt de schrijver opeens terug op anekdotes uit zijn tijd in Den Haag, of verrijkt hij zijn tekst met citaten. Met behulp van deze (en nog veel meer) instrumenten creëert Van Overbeke voor zijn lezers een uiterst originele variatie op de bij hen bekende thema's van een scheepsreis naar Indië. De humor van Aernout van Overbeke heeft op veel plaatsen een geleerd karakter door een sterk literaire inslag en een hoog abstractieniveau. Daarbij komt dat de verschillende grappen elkaar soms in hoog tempo opvolgen. De moderne lezer die nog niet bekend is met deze grappenmakerij, loopt hierdoor dikwijls het gevaar bepaalde passages niet geheel te begrijpen. Het is daarom zinvol een aantal burleske procédés van Van Overbeke nader te analyseren.
| |||||||
[pagina 31]
| |||||||
| |||||||
[pagina 32]
| |||||||
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Als men bovenstaande voorbeelden nog eens beschouwt, lijkt het niet moeilijk en ook niet onredelijk om te beweren dat de humor in de Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving en de brief aan zijn vriendinnen met al zijn verwijzingen en spitsvondige dubbelzinnigheden goed aansluit bij een publiek van hoger geschoolde vrienden en kennissen uit de omgeving van Den Haag en Amsterdam. Daarnaast is de humor van Van Overbeke in verband te brengen met de burleske grappen van een auteur als Focquenbroch. De bespotting van antieke goden geldt als een burlesk procédé, net als het spotten met de liefde en met het genre van de arcadia. Maar ook de woordspelletjes, de zelfspot en de ironie van Aernout van Overbeke passen goed in deze sfeer. De manier waarop hij de slechte situatie aan boord weet om te keren, doet denken aan de humor van Francesco Berni, de belangrijkste vertegenwoordiger van de Italiaanse burleske dichtkunst, die de pest bezingt als een zegen des hemels, die de kerken leeg maakt, zodat men er op zijn gemak in kan rondwandelen.Ga naar voetnoot48 | |||||||
Functie van de humor in de brievenEr is wel gewezen op overeenkomsten in leven en werk van Jan Steen en Arnout van Overbeke. Ook hun burleske zelfrepresentatie en de reputatie die ze daarmee verworven hebben is daarbij onder de loupe genomen. Deze vormen van zelfrepresentatie kunnen niet slechts bedoeld zijn als sleutels voor een biografische interpretatie. H. Perry Chapman stelt in de tentoonstellingscatalogus Jan Steen, schilder en verteller dat Steen door zichzelf in zijn schilderijen af te beelden bewust een komische rol heeft gecreëerd en H. Roodenburg wijst op de komische persona van Aernout van Overbeke, waarbij de auteur zichzelf van de bijbehorende naam Nout voorzag.Ga naar voetnoot49 Wanneer het burleske gezien kan worden als een reactie op en een zich afzetten tegen de renaissancistische kunst en de heiligheid van de kunstvormen en genres die daarmee samenhangt, dan zou Van Overbekes zelfrepresentatie als auteur beschouwd kunnen worden als een zich afzetten tegen de positie van de schrijver. Een schrijver gold als een moreel hoogstaand mens, die uitspraken deed over ethische zaken en daarbij zelfs werd geïnspireerd door een goddelijke inblazing. Door stilistisch en inhoudelijk met renaissancistische kunst en met zichzelf en hun werk te spotten, verzetten burleske auteurs zich wellicht tegen de al te verheven idealen van de Renaissance. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
In Nederlandse literatuur. Een geschiedenis wordt aandacht geschonken aan drie ‘anti-idealistische dichters’, waaronder Focquenbroch. Deze auteurs lieten, volgens M.A. Schenkeveld-van der Dussen, bewust een tegenstem horen tegen de bovenomschreven idealistische poetica. Zo zou Jan Six van Chandelier zijn lezers waarschuwen voor de didactische pretenties van dichters, die meenden een taak te moeten vervullen als volksopvoeders.Ga naar voetnoot50 Het voorwoord bij de verzamelde gedichten van Van Overbeke, die in 1678 postuum als de Geestige werken verschenen, kan ook in dat anti-idealistische licht worden bezien. Het wordt aangeduid als een ‘Vermaeckelijcke Voor-reden Aen den Leser’ en geeft, in burleske trant, een aantal anekdotes over Van Overbeke ten beste. De anonieme auteur stelt dat hij dat doet om de verdachtmaking recht te zetten dat Aernout van Overbeke één van de grootste veelvraten en zwelgers is geweest die ooit leefden. Het was toch bekend dat het voor sommige schrijvers nu eenmaal niet toereikend was om hun ‘hemelsche invloeying’ door het drinken van water uit de Helicon op de Parnassus te verkrijgen, maar dat ze om pittiger verzen te maken zich van die goddelijke inspiratie verzekerden via een slok wijn. En zo was het natuurlijk ook met het eten. Van Overbeke at om te dichten. In dat kader althans moeten, volgens de schrijver van het voorwoord, de verhalen worden gezien van een op de kermis vierentachtig wafels verslindende dichter of van een auteur die met gemak een maaltijd voor zes tot acht personen soldaat maakt.Ga naar voetnoot51 Dit is echter niet de enige functie van de ironische humor in het werk van burleske auteurs. Kuik vraagt zich in de inleiding tot zijn bloemlezing van de gedichten van Focquenbroch af of de mededeling van de dichtende arts dat zijn Thalia ofte geurige zang-godin (1665) ‘is saemengevoegt van een partij geuren, die mijn leedigheyt, en voornamelijck de voorleden Pest-tijd, my om tijtverdrijf heeft op het Papier doen stellen’ op cynisme berust of als een typische burleske topos kan worden gezien.Ga naar voetnoot52 Focquenbrochs uiting moet waarschijnlijk in hetzelfde kader gelezen worden als de dichtregels van Aernout van Overbeke in een lofdicht voorin de Gedichten van de Haagse dichter Jacob Westerbaen uit 1657. Na een lofzang op diens werk vervolgt Van Overbeke Waer toe voor my niet in den Haegh gebleven?
'K heb geen vermaeck om so alleen te leven.Ga naar voetnoot53
| |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Volgens de toenmalige opvattingen betekenden eenzaamheid en verveling een gevaar voor de gezondheid, er kon zwaarmoedigheid van komen. En juist bij de studerende en regerende elite, bij denkers en schrijvers, was melancholie een gevaar dat altijd op de loer lag. R. van Stipriaan heeft in zijn studie Leugens en vermaak over de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance uiteengezet hoe vermaak als medicijn kon dienen voor de geestelijke aandoening van de melancholie of zwartgalligheid.Ga naar voetnoot54 Dat had te maken met de toenmalige Galenische opvattingen in de geneeskunde en de leer der humores. Wanneer één van de vier lichaamsvochten bloed, slijm, gele en zwarte gal, die correspondeerden met de elementen lucht, water, vuur en aarde, in het lichaam de overhand kreeg raakte iemand uit balans en werd ziek. Een teveel aan zwarte gal veroorzaakte melancholie. Van Overbeke was daar maar al te goed van op te hoogte; zijn vader was immers aan melancholie gestorven toen Aernout nog geen zes jaar oud was. Ter bestrijding van aanvallen van de ziekte werd men aangeraden goed gezelschap te kiezen en vermakelijke, vreemdsoortige werken te lezen. Temidden van tafelend gezelschap was het zaak muziek ten gehore te brengen en werkten toneel, raadsels en het debiteren van geestigheden stemmingverhogend. We kunnen ons Van Overbeke goed voorstellen, zijn grappen, raadsels en andere geestigheden te berde brengend te midden van een hem vertrouwd gezelschap van vrienden en vriendinnen. Daarmee zal hij ruimschoots hebben voldaan aan de toenmalige normen van de conversatiekunst waarbij het vooral zaak was de juiste geestigheden op het goede moment ten gehore te brengen.Ga naar voetnoot55 Daarbij bezaten scabreuze teksten te midden van de vriendenkring een eigen gesanctioneerde vermaakswaarde. Het feit dat die teksten vaak met tegenzin aan de drukpers werden toevertrouwd moet, volgens Van Stipriaan, niet als een teken van schaamte worden opgevat maar als een vasthouden aan het gezelschappelijk en vriendschappelijk kader waarin het komische functioneerde. Dat moeten we ons realiseren wanneer we de soms vrij grove grappen in de beide reisbrieven lezen. Dat de brieven binnen het kader van de vriendenkring dienst moesten doen, blijkt niet alleen uit de aanhef aan zijn broeders, vrienden en bekenden en de vier met name genoemde vriendinnen. We signaleerden reeds dat de auteur in de teksten voortdurend een intieme band met zijn lezers creëert. In beide brieven geeft Van Overbeke aan door aanvallen van melancholie bedreigd te worden, net zoals Focquenbroch dat deed in zijn brieven uit het | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
West-Afrikaanse Elmina.Ga naar voetnoot56 Ook schrijvers als Caspar Barlaeus en Constantijn Huygens werden veelvuldig door melancholie geplaagd; als remedie schreven ze elkaar opbeurende brieven en lazen geestige gedichten. Iacob van den Burgh las met Barlaeus de epigrammen van Huygens en bestreed zijn eenzaamheid met het lezen van kluchten. Juist met deze auteurs heeft Van Overbeke contact gehad. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij de eerste druk van Huygens' Korenbloemen mee op reis genomen en na zijn terugkeer in het vaderland ontving hij van Huygens de bijgewerkte tweede druk.Ga naar voetnoot57 Eenzaamheid en verveling konden niet alleen verdreven worden door humoristische teksten te lezen. Ook het produceren van dergelijke teksten werd als een heilzaam genoegen gezien. Misschien hadden Van Overbeke en Van den Burgh dat voor ogen toen ze samen hun komisch gedicht ‘Honds-zang’ produceerden; de een de geneugten van een hondenleven op het refrein ‘Watte dagen heeft een Hondt’ in een ‘pro’ bezingend, de andere die genoeglijkheden in een ‘contra’ verwerpend.Ga naar voetnoot58 Voor Aernout van Overbeke die in zijn beide brieven het ontbreken van gezelschappelijk vermaak aan boord zo benadrukte, die een celibatair bestaan had moeten leiden - wat volgens de medische opvattingen in die tijd ook al niet zonder gevaren was - en zich zelfs het genoegen van een goede maaltijd met een gepaste dronk niet kon laten smaken, moet er niet veel anders op hebben gezeten. Mondeling kon hij zijn grappen niet debiteren, daarvoor was hij te ver van zijn vrienden verwijderd. Maar om de eenzaamheid aan boord te bestrijden en het gemis van zijn vrienden en vriendinnen in het verre Batavia te compenseren was er een remedie: hij schreef komische brieven. Daarmee sneed het mes aan twee kanten; zijn publiek kon om zijn teksten lachen en hijzelf voorkwam dat zijn eenzaamheid en verveling in erger om zouden slaan. |
|