vermaeckelijcke Reys-beschrijvingh gevonden te hebben, door welckers toedoen wy de ingesloopene druckfauten, die in sulck een groote menighte daer in gevonden wierden, dat sy niet alleen den Leser tegen stonden, maer oock het geheele Geschrift onverstaenlijck maekten, soodanigh gecorrigeert, dat wy niet twijffelen, of den Leser sal tot sijn groot vergenoegen, de aerdigheden, waer mede den Autheur dit sijn Geschrift doormengt heeft, nu ten vollen konnen bespeuren. Ons versoeck is, dat de Liefhebbers, die noch eenige van sijn Gedichten of Liederen in geschrift hebben, dewelcke wy in dit tegenwoordig werk niet gestelt hebben, ons deselve gelieven te laten toekomen, op dat wy die in een tweede druck mochten formeeren; en wy twijffelen niet, of wy sullen door onse vlijt en naerstigheyt, die wy altijt tot soo doorluchtige wercken betoont hebben, doen blijcken dat wy geen van de minste van die genen willen sijn, die door de druck-pars de wercken van verstandige namen met een volle glorie aen de werelt doen sien. Vaert wel dan, beleefde Leser, en gebruyckt dese bladeren tot U E plaisir; soo dra ons eenige vermeerdering ter hant gekomen sal zijn, belooven de Liefhebbers dit selve werck door sijn vermeerderingh aen den dagh te sullen brengen, welcke beloften wy sullen volvoeren, en
Verblijve ondertusschen U E. aller toegenegene Dienaer,
Jan Claesz. ten Hoorn.
In Amsterdam uyt mijn Boekwinckel, den 6, November 1677.