Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
Derde Afdeeling.
| |
[pagina 410]
| |
heid, egter groote kragt hebben en vermogen om vry sware lasten te konnen dragen. Dus is het ook met de geloovige. Niet tegenstaande hunne swakheid, synse evenwel sterk. Soo datse konnen seggen met Paulus, selfs als ik swak ben, dan ben ik sterk. Want Gods kragt word in hunne swakheid volbragt. Sy vermogen alle dingen door denGa naar margenoot+ genen die hen kragt geeft. God is de heerlykheid hunner sterkte, en door syne kragt ondersteund zynde, doen sy dingen en dragen lasten,Ga naar margenoot+ die de kragten van de natuur te boven gaan. Sy gaan henen in de mogentheden dese Heeren Heeren, en door syne hand doen sy kragtige daaden. Soo dat de swakke selfs wel seggen kan: ik ben een sterken held. Ga naar margenoot+V. Van de mieren segt Salomo, datse wys zyn, dogh datse haare wysheid niet van haar selven hebben, maar van den alwysen Schepper, door wien sy met wysheid voorsien zyn en die deselve in haar gelegd heeft. Maar waarlyk is de waare wysheid nergens te vinden, als by Gods volk, by de geloovige en geheiligde. Alle weereldsche wysheid is maar dwaasheid by God; de vreese des Heeren is het beginsel der wysheid. Ia sy is de wysheid selve. Job XXVIII. Daarom segt Iob, trouwens om dat gy lieden het volk zyt, sal de wysheid met u sterven. Job XII. 2. te kennen gevende dat de wysheid niet als by HET VOLK te vinden is. Dus seyde Moses tot het volk Israëls, als hy hen de geboden en insettingen Gods had voor gehouden: Deut. IV. 6. Behoudse dan, ende doetse; want dat sal uwe wysheid ende u verstant zyn voor de oogen der volkeren: die alle dese insettingen hooren sullen, ende seggen; dit selve groot volk alleen is een wys ende verstandig volk. Sy zyn die slegte, welken het getuigenisse Gods wysheid geeft. Psal. XIX. 8. Sy hebben den geest der wysheid ende des verstands ontfangen. Dies hebbense de wysheid der heiligen, niet van sig selfs, maar van den God der wysheid, den Vader der ligten, van wien alle goede gifte en gave is nederdalende. Jac. I. 17. Ga naar margenoot+Dewyl nu de wysheid niet alleen een schranderheid van vernuft, maar ook voorsigtigheid en de oefening van alle prysweerdige deugden insluit; wel aan, laat ons sien wat voor sweemsels van wysheid, voorsigtigheid en deugd wy verder in dit onsterk mieren-volk konnen opstikken. Ga naar margenoot+1. Hebben de mieren een voorwetenschap van het toekomende, en wetense sig daar naar te gedragen en voor een toekomend kwaad weder te hoeden, als gesien is p. 389. Hier in bestaat ook de wysheid der Heiligen, dat de oogen des wysen in syn hoofd zyn, daar de sot wandelt in de duisternisse. Pred. II. 14. Een kloeksinnig mensche siet van te voren het kwaad en verbergd sig; maar de slegte gaan henen door, en worden gestraffet, segt Salomo Spr. XXII. 3. En elders: de wyse voorsiet en vreest voor het kwade: maar de sot is sorgeloos. Cap. XIV. 16. behalven dat de wysheid der Heiligen medebrengt, dat | |
[pagina 411]
| |
sy agtgeven op het Prophetische woord, waar door sy worden onderrigt aangaande de dingen die geschieden sullen, of'er voor of tegenspoed voor het volk Gods is te wagten, en wat men, met betrekking daar op, te verrigten heeft. Dus synse (even als'er staat van de kinderen Isasschars) ervaren in het verstand der tyden, om te weten wat Israël doen moet. Sy letten op de teekenen der tyden, en schikken hun bedryf naar de selve. 2. De mieren weten (dat ik soo spreke) dat het niet altyd eenGa naar margenoot+ vrugtbare somer is en zyn sal; dat'er na de somer ende den oogst eens een barre en onvrugtbare wintertyd sal volgen; dies sorgen sy in tyds voor het toekomende, datse sig in de somer een voorraad opleggen, om van te leven in den wintertyd. In desen synse niet alleen een sinnebeeldGa naar margenoot+ van een wys en voorsigtig mensch in het gemeen, die bevroed dat op de somertyd van de jonge jaaren eens een winter van ouwderdom sal volgen: waarom hy wysselyk in syn jeugd soekt te vergaderen dat gene, waar van hy in syn ouwderdom gerust en onbesorgt leven kan: gelyk sulkx seker Digter niet onaardig uitdrukt:
Dum calor est & pulcra dies formica laborat,
Ne pereat, dum nix venerit alta, fame.
Sic Juvenis, dum tempus habet sudoribus aptum,
Quaerat, quo possit lassa senecta fruit.
Dat is
Men siet de mier, terwyl het somer is vergaêren,
Op datse in wintertyd van honger niet vergae.
Dus past het in de jeugd syn arbeid niet te sparen,
Op dat men daar van in den ouwderdom bestae.
Maar sy verbeelden ook in desen de bysonder wysheid en voorsigtigheidGa naar margenoot+ der heiligen, die haar doet arbeiden om de spyse die niet vergaat. Sy weten wel dat alle tijden niet even bekwaam zyn, om geestelyke voorraad op te doen, en voor de welstand van de ziel te sorgen en wel: א. Dat men in de jeugd bekwamer is om God te leeren kennen, hemGa naar margenootא te dienen en geestelyke goederen te versamelen; dat den ouwderdom daar toe een seer onbekwame tyd is, en het by na een onmogelykheid is, om op te halen in syn ouwderdom, het gene men in syn jeugd verwaarloost heeft. Dies nemense die lesse van Salomo waar: Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer de boose dagen komen, als gy seggen sult, ik hebbe geen lust daar aan. Pred. XII. 1, 2. ב. Sy weten dat dit leven niet altoos duuren sal, enGa naar margenootב dat het selve seer kort souwde konnen zyn. Dies, soeken sy te arbeiden | |
[pagina 412]
| |
voor de welstand van de ziel en hunne saligheid met vreese en beven uit te werken, terwyl het heden genaamd word; terwyl het nog de dag en somer van hun leven is, eer'er een nagt en winter van de dood komt, wanneer het te laat is, op dat sy dan niet ledig, niet arm en naakt bevonden worden en alsoo elendig verloren gaan. Ga naar margenootג Sy weten ook, is'er eens een somertyd van voorspoed voor de kerk, in welke Gods woord onverhinderd gepredikt word en alle middelen der genade voor de hand zijn; dat men sig niet beloven kan, dat sulken staat onwisselbaar wesen sal; daar kan en sal sig wel eens een wintertyd van verdrukkingen en gebrek van de middelen der genade opdoen. Daarom neemt een wys en begenadigt mensche dien tyd waar, om een schat van wysheid en geestelyk voedsel op te leggen tegen het toekomende, om sig daar van te konnen bedienen, en niet te beswijken in tyden van verdrukkingen; en niet mager te worden selfs in een tyd, wanneer'er een honger en dorst is, niet naar brood of naar water, maar om te hooren de woorden Gods. Ga naar margenootר En in opsigt van een bysonder geloovige, voor die is het somertyd naar de ziel, wanneer hy beschenen word van de sonne der gerechtigheid, en in het ligt van Gods aangesigt en in de vertroostingen des Heiligen Geest wandelt. Maar hy weet ook, dat sulken staat wel eens veranderen kan in een wintertyd van geestelyke dorheid, onbekwaamheid, droefheid en benauwdheid. Want of hy schoon seggen mogt in syn voorspoed, ik sal niet wankelen tot in eeuwigheid, om dat Iehova door syne goedgunstigheid synen berg heeft vast gesteld; evenwel kan het wel haast gebeuren, dat God syn aangesigt voor hem verbergt, en dan word hy verschrikt. Psalm XXX. Dit wetende, is het de wysheid der heiligen, dat fraaje weder en den tyd van den invloed van Gods genade en van de vertroostingen des Heiligen Geestes wel waar te nemen; dan te arbeiden om syn roepinge en verkiesinge wel vast te maken, syn saligheid uit te werken, syne heiligmakinge te bevorderen; om daar door bestand te zyn in een tyd van naarheid en van duisternis: en dan met de kerk te konnen seggen: Hab. III. 17, 18. Alhoewel de vygeboom niet bloeyen en sal, ende geen vrugt aan de wynstok zyn en sal, dat het werk des olyfbooms liegen sal, ende de velden geen spyse voortbrengen, dat men de kudde uit de koye afscheuren sal, ende datter geen rund in de stallinge wesen en sal: Soo sal ik nogtans in den Heere van vreugde opspringen: ik sal my verheugen in den God mynes heyls. Dit word genoemd, den Heere te soeken terwyl hy te vinden is, hem aan te roepen terwyl hy na by is; ende in vindens tyd. Te wandelen als wyse en niet als onwyse, den tyd uit te koopen, terwyl de dagen goed zyn, tegen datse eens boos mogten worden. Zie sulke nuttige geestelyke bedenkingen levert ons de miere door haare sorge in den somer tegen de winter. Welke wy breeder souwden uitbreiden en met meer getuigenissen der Heilige Schrift bevestigen; dogh wy vreesen te lang te zyn. 3. De mieren zyn niet leuy en traag, maar seer neerstig en vlytig | |
[pagina 413]
| |
in haar werk. Dies word de leuyaard tot syner beschaming naar deselveGa naar margenoot+ gesonden, als gesien is. Maar het is ook den aart en pligt van de leerlingen der opperste wysheid, niet traag te zyn in het beneerstigen, maar vierig van Geeste. De leuye esels wierden niet toegelaten, als een spyse Gods op synen altaar; nog traage schildpadden tot een spyse voor het volk des Heeren. Lev. XI. 29. Die lauw zyn, nog heet, Ga naar margenoot+ nog kouwd, wil God uit syn mond uitspouwen. In tegendeel, die den geest der wysheid en voorsigtigheid hebben ontfangen, die weten hoe veel en grooten werk'er voor hen te verrigten is tot eer van God en uitwerking van hunne saligheid, en tot nut van den naasten; en hoe kort en onseker de tyd is; daarom, alles wat hunne hand vind om te doen, dat doense met alle magt. Sy syn standvastig, onbeweeglyk, altoos overvloedigh in het werk des Heeren, als die weten dat hunnen arbeid niet ydel is in den Heere. I. Cor. XV. 58. 4. Ook is aan te merken het gene Salomo segt. Dat de mierenGa naar margenoot+ geen Oversten, geen Amptman, nog heerscher hebben; maar (als 't ware ) de gedaante van een vry volk en vrye republyk vertoonen. In desen zynse ook een sinnebeeld van het volk der geloovigen. Dien is het eigen, in het geestelyke, geen heerschappy te erkennen als die vanGa naar margenoot+ God alleen. Daar de Geest des Heeren is, daar is vryheid; en die is een edelmoedige geest, welke haar doet wraken dienstknegten van menschenGa naar margenoot+ te zyn. Daar is een gelykvormigheid van staat onder de geloovige. Hoe seer de een boven den anderen mogt verheven zyn naar de weereld; evenwel in opsigt van den geestelyken staat, is de een den anderGa naar margenoot+ gelyk; alle te samen broeders en susters; een uitverkoren geslagte, een heilig en verkregen volk. Het is den Antichrist, die heerschappye tragt te voeren over het erfdeel des Heeren. 5. Nog hebbenwe gade te slaan, dat de mieren niet tegenstaandeGa naar margenoot+ sy geen heerschers nog amptlieden hebben, die haar dringen tot haar werk; evenwel door een ingeschapen drift en lust om te arbeiden, haar werk doen. Hier in synse een sinnebeeld van een mensch, die de deugd betragt en syn pligt doet, niet uit bedwang, maar vrywillig en uit een bron en oorsprong van liefde tot de deugd. Dus beschreef de digter Ovidius de menschen van de guldene eeuwe:
Aurea prima sata est aetas, quae vindice nullo
Sponte sua sine lege fidem rectumque colebat.
Poena metusque aberant; nec vincla minantia fixo
AEre ligabantur: nec supplex turba timebat
Judicis ora sui; sed erant sine judice tuti.
Dat is, volgens Vondel:
De gouwde tyd kwam eerst te voorschyn, die gezind
Ter deugd, uit haaren aart regtvaardigheid bemind,
| |
[pagina 414]
| |
Ook sonder dwang van wet. Men wist van vrees nog straffen,
Men had met halsgeregt nog boejen niet te schaffen.
Het volk ontzag vertzaagd des Rigters opzigt niet,
Men had met halsgeregt nog boejen niet te schaffen.
Het volk ontzag vertzaagd des Rigters opzigt niet,
Maar leefde veilig, vry van vierschaar of verdriet.
Dit is een Heidensch verdigtsel. Maar waar in egter sig een overblyfsel opdoet van de vaderlyke overlevering nopens den staat des menschen voor den val. Die sonder eenig ander bevel, als dat van God in syn eigen geweten, en sonder aanprikkeling door belooning of bedreiging van menschen, uit een suiver liefde tot God en tot de deugd, syn pligt waarnemen het gene goed en eerlyk is betragtede. Uit welken staat de mensch wel vervallen is door de sonde: Maar de genade brengt de leerlingen van de opperste wysheid, is het niet geheel, ten minsten ten deele, in die staat, datse het werk Gods doen en de deugd betragten, niet uit bedwang, maar gewilliglyk; niet soo seer uit vreese voor de straf, nog ook om vuil gewin, maar met een volveerdig gemoed, 1 Pet. V. 2. Sy syn niet als een peerd en muilesel, waar in geen verstand is, die gestadig met de spooren geprikkeld en met slagen voortgestuwd of met den taajen halse moeten getrokken worden; maar sy loopen en zyn bereidwillig tot haaren pligt, door een innige liefde tot de deugd en Godsaligheid. Als God haar bereidwillig gemaakt heeft door syn Geest, soo zynse werksaam in het goede, selfs sonder daar toe aangestuwd te worden door het ontsag van een weereldlyke overheid, of door de vermaningen van Opsienders in het geestelyke. Ga naar margenoot+6. Merk verder, dat het in mieren een soort van voorsigtigheid is, dat sy in den wintertyd sig niet uit haar hol begeven; maar sig aldaar ter schuil verbergen, tot dat de winter over is en de aangename lente in plaats komt. Daar is in het geestelyke somtyds ook een wintertyd voor het volk Gods. Neem eens een tyd van een groot verval, of ook van openbare vervolgingen, in welke het de voorsigtige veilig agten sig te verschuilen en verborgen te houwden. Want als de godloose opkomt, dan verbergt sig de mensche: Spr. XXVIII. 28. Te dien dage, segt Amos, sal de verstandige swygen, want het sal een boose tyd zyn. Amos V. 13. Dies geeft de Heere desen raad aan syn volk: Gaa henen myn volk, gaa in uwe binnenste kamers, ende sluit uwe deuren na u toe: verbergt u als eenen kleinen oogenblik, tot dat de gramschap over ga. Jes. XXVI. 20. Soo leest men van de discipulen,Ga naar margenoot+ datse sig binnens huis hielden en de deuren gesloten, van wegen de vreese der Joden. Geduurende de Romeinsche vervolgingen hebben vele Heilige het veylig voor sig geagtet, de steden te verlaten, en sig te verbergen in de wildernissen en onderaardsche spelonken, gelyk de mieren doen by wintertyd. Dit heeft Joh. Baptista Mantuanus niet onaardig uitgedrukt in die bekende versjes: | |
[pagina 415]
| |
Tunc plerique patres sancti, cum tale viderent
Excidium, fugere urbes, & more ferarum
Per deserta vagi caecis latuere cavernis.
Dat is
Wanneer veel Heilige dit martellot aanschouwden,
Was 't hen niet veilig, sig in steden op te houwden,
Sy vloden naar het wouwd, om sig daar te verschuilen,
Gelyk het wild gediert, in onderaardsche kuilen.
Maar wanneer de winter dier verdrukkingen is overgegaen, zyn de Christenen wederom te voorschyn gekomen en hebben opentlyk de belangens van het Christendom voortgeset. Zie dit onder een ander sinnebeeld voorgesteld. Hoogl. II. 10 ---- 14. Myn liefste antwoord, ende seid tot my: staa op, myn vriendinne, myne schoone, ende kom. Want sie, de winter is voorby: de plasregen is over, hy is overgegaan. De bloemen worden gesien in den lande, de sangtyd genaakt: ende de stemme der tortelduyve wort gehoort in onsen lande. De vygeboom brengt syne jonge druyfkens: staa op, myne vriendinne, myne schoone, ende kom. Myne duive, zynde in de kloven der steenrotzen, in het verborgene eener steiler plaatse, toon my uwe gedaante, doet my uwe stemme hooren: want uwe stemme is soete, ende uwe gedaante is lieflyk. 7. Wy hebben ook in de mieren aangemerkt als een blyk van wysheidGa naar margenoot+ en voorsigtigheid; datse sorge dragen, dat haaren voorraad niet verderve, nog door verrotting haar te onbruik worde; zie het gene pag. 388. ten bewyse daar van is bygebragt. Dit is een wysheid, welke de Heilige ook hebben na te volgen, datse sorge dragen, datGa naar margenoot+ hunnen voorraad niet verderve, verrotte, of hen te onbruik worde. Het welk wy konnen overbrengen eensdeels tot het licchamelyke, anderdeels tot het Geestelyke. In opsigt van den licchamelyke voorraad, en de goederen van deseGa naar margenoot+ weereld; die verrotten en verderven, als het ware, wanneer men die besit in Gods ongenade en Hy een vloek in deselve send. Zie met opmerking Mal. II. 2, 3. Als ook, wanneer men deselve in groote menigte ophoopt en opsluit, sonder die hervoort te brengen en sig selfs en anderen daar van wel te doen. Zie Pred. VI. 1, 2. DeGa naar margenoot+ De Ioden plegen te seggen dat de mensch van nooden heeft syne rykdommen te souwten, dat is te bewaren voor verrottinge, gelyk men het vleesch en ander spysen met souwt besprengd, omse te bewaren voor het verderf. En dit souwt stellense te zyn de weldadig-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 416]
| |
heid, of het geven van aalmoessen. Die nu gierig en nalatig zyn in desen,Ga naar margenoot+ wat doense anders, als de goederen by sig te laten verrotten en verderven, sonder dat sy of andere 'er nut van hebben; ja in tegendeel veroorsaaken gierigaarts daar door over sig het eeuwig verderf. Kragtig drukt dit Iacobus uit: Cap. V. 1 ---- 5. Wel aan nu gy ryke, ween ende huil over uwe elendigheden, die over u komen. Uwen rykdom is verrot, ende uwe kleederen zyn van de motten gegeten geworden. Uw gouwt ende silver is verroest; ende haren roest u sal zyn tot een getuigenisse, ende sal uw vleesch als een vyer verteeren: gy hebt schatten vergadert in de laatste dagen. Sie, de loon der werklieden, die uwe landen gemaait hebben, welke van u verkort is, roept: ende het geschrey der gene die ge-oogst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Sebaoth. Gy hebt lekkerlyk geleeft op der aarden, ende wellusten gevolgt: gy hebt uwe herten gevoed als in eenen dag der slagtinge. Dogh op een andere wyse kan iemand syne goederen verderven door overdaad en agteloosheid. Men leere dan in desen van de miere, dat het niet genoeg is, de goederen deses levens, welke God in syn voorsienigheid geeft, te versamelen en te verkrygen; maar dat men die ook met een matige sorgvuldigheid moet bewaren en sorg dragen datse door agteloosheid of verquisting niet onnut te loore gaan. Ga naar margenoot+ In opsigt van het geestelyke, is het den aard en pligt der Heiligen, sorge te dragen dat de middelen der genade, waar by de ziele leeft, niet t'onbruik aan haar gemaakt worden; dat de geestelyke gaven en genaden niet verdorven worden by haar; maar datse tragten te houwden het gene sy hebben, en dat onverdorven te bewaren, op dat sy naderhand geen gebrek mogten lyden. Te dien einde is het noodig, dat de stralen van de sonne der geregtigheid dikwyls de ziel met alle haar gaven en genaden beschynen, om alsoo deselve voor verderf en verslimmering te bewaren. Ga naar margenoot+8. Is'er onder de mieren een overeenstemming, en eendragtigheid, en gaat het onder haar toe met goede order en sonder verwerring; Men erinnere sig daar by, hoe het behoord toe te gaan onder de gene die het volk des Heeren uitmaken. Het is goed en lieflyk dat broeders te samen woonen. Psalm CXXXIII. Paulus vermaand daarom de Heiligen meermaals tot eensgesindheid en eendragt. 2 Cor. XII. vers 11. Voorts, broeders, zyt blyde, wort volmaakt, zyt getroost, zyt eens gesint, leef in vreede: ende de Godt der liefde ende des vredes zal met u zyn. Rom. XII. 16. XV. 5. Hy wil dat alle dingen onder hen eerlyk en met order geschieden. Want God is geen God van verwerringe, maar van vrede, gelyk in alle de Gemeinten der Heiligen. 1 Cor. XIV. 40, 33. Ga naar margenoot+9. Men bespeurd ook in de mieren een soort van liefde tot elkander, een behulpsaamheid van de eene ontrent de andere. Zie p. 392. Dit is ook een deugd en eigenschap, die vereist word in de leerlingen | |
[pagina 417]
| |
van de opperste wysheid. De liefde is het veldteeken van het volk des Heeren; en sonder liefde tot den naasten, bysonder tot de Heilige, kan geen genade nog ware deugd bestaan. Die leert hen niet alleen te versorgen het gene hun eigen, maar ook het gene eenes anderen is. Het is een Kains taal, te seggen, ben ik myns broeders hoeder? In tegendeel het is de les van Paulus, en de betragtinge der Heiligen: Draag malkanders lasten, en vervul alsoo de wet Christi Gal. VI. 2. Wy die sterk zyn, syn schuldig de swakheden der onsterke te dragen. Rom. XV. 1. Daar moet een onderlinge behulpsaamheid wesen, en de eene geloovige moet den anderen de hand leenen, om het gemeene werk Gods, en het bysondere belang van elk een der broederen voort te setten. 10. Het word als een blyk van wysheid en voorsigtigheid in de mierenGa naar margenoot+ aangeteikent, dat, eer sy eenigen last op sig nemen, sy alvorens beproeven, ofse ook magtig zyn, die te dragen of voort te slepen. Indien neen, dat sy de last dan onder elkander verdeelen. Maar dit vereischt ook de wysheid en voorsigtigheid der Heiligen. Die een toren bouwen wil, gaat alvorens nedersitten en overrekenen de kosten, of hy magtig is die te dragen. Soo is het ook met iemand, die myn Discipel wil zyn, segt de opperste wysheid. Een voorsigtig mensch onthouwd sig van dingen die hem te swaar, te hoog en wonderbaar zyn. Hy weet, dat hy kleine kragt heeft, en daarom durft hy geen dingen op sig nemen, die boven syn bereik en vermogen zyn; of hy bedient sig van de hulp van andere. Gelyk soo de geloovige sig bedienen in het gene sy te doen en te dragen hebben, van de kragt Gods, die in hunne swakheid volbragt word; als ook van de hulpe, bystand en ondersteuning hunner broederen, om soo gesamentlykerGa naar margenoot+ hand te verrigten, het gene een alleen niet souwde magtig zyn. 11. Evenwel, gelyk de mieren groote dingen en die by na haareGa naar margenoot+ kragten overtreffen, durven ondernemen, of immers door haare vlyt, neerstigheid en geduursaamheid overwinnen, het gene aan haare kragten mogt ontbreken; soo zynse in desen tot een exempel van edelmoedigheid, om niet ligt te worden afgeschrikt van eenig werk, uit overweging van de swaarheid des werks of van onse swakheid. Die een werk met ernst en vlyt aantast, hy word het ligt magtig; die sig op een weg begeeft, hy raakt'er over. Met lust begonnen, is half gedaan werk. Immers het gene in den eersten opslag swaar schynt, word door geduursaamheid ligt. Den aanhouwder verwind; en een boom valt niet met eenen slag, segt het gemeene spreekwoord. By voorbeeld; wat schynt het niet swaar in den eersten opslag, te geraken tot een vaste en bestendige wysheid; hoe grooten werk is'er aan vast, en hoe veel onbekwaamheid by den mensch! Hier door laat sig menig bloodaart en leuyaard afschrikken: dogh die de edelmoedigheidGa naar margenoot+ van een miere heeft, sal sig niet onttrekken, maar onophouwdelyk en vlytig sig aan het werk begeven, en hy sal bevinden dat hy door neer- | |
[pagina 418]
| |
stigheid sal ophalen, het gene aan syne kragten en bekwaamheden mogt ontbreken. Ga naar margenoot+Soo segt Ambrosius: ‘Daar is iets in de natuur van de dieren, dat ons het Prophetische woord gebied na te volgen, en door welker voorbeeld wy vermyden moeten alle traagheid; sonder door de kleinheid van onse kragen of swakheid van ons licchaam, van de betragtinge der deugd afgeschrikt te worden, en sonder ons te laten te rug houwden door de grootheid van eenig voornemen. Want siet de miere, die is seer klein; en durft egter dingen ondernemen, die hare’ kragten te boven gaan. Ga naar margenoot+12. Aristoteles getuigd ook van de mieren, datse gewoon zyn de selfde weg te houwden in het uitgaan uit, en wederkeeren tot haare holen; ook datse regt uit haare wegen rigten. Indien dit de proef konde uitstaan, souwde men haar in desen ook konnen aanmerken, als een sinnebeeld van de standvastigheid en opregtigheid der Heiligen. Want een dobbelhertig man is ongestadig in syne wegen, maar de opregte houwd vast aan synen weg. Het zyn de werkers der ongeregtigheid, die sig neigen tot kromme wegen; en die hunne wegen verdraeyen; maar die wys en deugdsaam is, is regt van weg. Spr. XXIX. vers 27. Het is de waare wysheid, die haare leerlingen onderwyst in den regten weg, en doet treden in den regte sporen. Het is haare lesse:Ga naar margenoot+ Spr. IV. 24 --- 27. Doe de verkeertheid des monds van u weg, ende de verdraaitheid der lippen doe verre van u. Laat uwe oogen regt uit sien, ende uwe ooge-leden sig regt voor u henen houden. Weeg den gang uwes voets, ende laat alle uwe wegen wel gevestigt zyn. Wyk niet ter regter, ofte ter slinker hand; wend uwen voet af van het quade. Ga naar margenoot+Wy besluiten dese verhandeling met de woorden, waar mede Jeremias Wilde syn tractaatje nopens de mieren eindigt: ‘Het gene wy van den aardt, de zeden en den arbeid der mieren in het voorgaande gesegt hebben, hoewel sulx het minste gedeelte is, van het gene ons nopens die dierkens nog onbekend is, wyst egter genoegsaam uit, dat dit ongedierte, hoe veragtelyk het ook mogte schynen in sig selfs; evenwel ons aanmerkelyke nuttigheden verschaft; niet gelyk de byen, tot voldoening van de keel en den buit, maar tot onderrigting des gemoeds en verbetering van de zeden. -- Uit desen hoofde hebben de allerwyste onder de Indianen, Egyptenaren, Grieken en Romeinen de allervoortreffelykste deugden door het sinnebeeld van een miere uitgedrukt. En wy alle wat synwe dog? Wat anders, als een deel mieren, die in het nauwe arbeiden, en daar is geen onderscheid, (volgens het seggen van Seneca,) tusschen haar en ons, als de mate van een klein licchaamtje. Geestelyke mieren, seg ik, met Augustyn; dogh die van haar worden overtroffen in menigte van deugden, in vlytigheid en volveerdigheid van arbeidsaamheid. Laat ons haar bedryf, al was het met een | |
[pagina 419]
| |
ongelyke pooginge, navolgen. Nademaal de miere (gelyk Chrysostomus segt) de leermeesteresse der deugden en wy de leerlingen van de mieren zyn; door navolging van de miere leven wy, en wandelen naar derselver voorbeelt. Welke dingen soodanig zynde; moeten wy indagtig zyn het seggen van Hesiodotus:
Ὀυϰ αἰνὲι ϑέρος ἐσσεϊται ποἴεσϑε ϰαλιάς.
Non aestas est laeta diu, componite nidos.
Dat is
Het blyft altoos geen somertyd,
Dies rust uw schuuren toe met vlyt.
En alsoo in tyds voor onse saken sorge dragen en gelyk
Serae metuens formica senectae.
De miere, die bedugt is voor den ouwderdom,
moetenwe tegen den winter van den ouderdom, verdrukkingen, van den dood en het laaste oordeel, ons voorsien van de noodige leeftogt voor ziel en licchaam; wy moeten te samenbrengen de graanen van geloof en liefde, en deselve afknagen, op datse niet uitspruiten tot ydele waan en hoogmoed: de gelegentheden en stonden van den tyd wel in agtnemen; met eere de een den anderen voorgaan; de een des anderen nood te hulpe komen; werken van mededoogentheid oefenen; nagt en dag werksaam zyn, op dat de duivel ons noit ledig vinde. Uit alle de graanen van onse daaden, de tarwe¸ dat is het beste en voortreffelykste, uitkippen; voorsigtige huisversorgers zyn in het geestelyke Huis Gods, dat is, de kerk; met geestelyke wapenen voorsien zynde, tegen onse innerlyke en uitterlyke vyanden kloekmoedig stryden; en eindelyk, als wy dit leven gelukkig hebben uitgediend, (sonder een vadsigen en deugdeloosen ouwderdom te beleven,) even als Arenden de kragt vernieuwende, met de vleugelen des geloofs blymoedig opvaren tot de hemelsche’ dingen en plaatsen. Wy souwden ook nog wel konnen aanwysen, in wat opsigten de miere ook een sinnebeeld kan zyn van eenige ondeugden, en alsoo, wat | |
[pagina 420]
| |
wy hebben te vermyden van hetgene in deselve bespeurd word. Dogh dewyl geen van de twee plaatsen van Salomo daar toe aanleiding geven, vindenwe niet noodig daar in te treden. Zie het gene wy boven reeds gesegt hebben. Waar mede wy dese proefstukken van heilige sinnebeelden afbreken en maken van de selve een E I N D E.
|
|