Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
ordinaris Raad des Vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen. Praesident in het Collegie van haar Ed. Mog. de Heeren Gedeputeerde des Quarties van Veluwen. Rigter tot Arnhem ende in Veluwen-Zoom. Burgemeester der Stad Arnhem.
Hoog-Edel, Hoog-Welgeboren Heer!
ONder andere Doorlugtige Voorseggingen en wenschelyke Beloften, nopens en aan het Koningryk van Jesus, onder de betere Bedeeling gedaan, vind men ook dese, in het seven-en-veertigste van | |
[pagina 5]
| |
Davids Snaar-Liederen: De EDELE der Volken syn versameld tot het volk van den God Abrahams: Want de Schilden der aarde syn Godes: Hy is seer verheven! De koninglyke Harpslager is in dit gesang besig, met een hoogdravenden trant af te maalen den luister en heerlykheid van den Koning Messias in en na syne opvaring ten hemel, welke voormaals is afgeschaduwd door het opvoeren van de Heilige Bondkist tot in het binnenste Heiligdom des Tabernakels op den Berg Sion, onder de algemeene toejuichingen van gantsch Israël. Wanneer hy nu den heerlyken toestand van Jesus Koningryk beschryven en syne onderdanen tot vreugde aansporen sal, beroept hy sig niet alleen daar op, dat die groote Koning, door syn opvaren in de hoogte, syne Majesteit gestaaft heeft boven de hemelen; wen hy uitgalmd: God is opgevaren met gejuich, Jehova met geklank van de Basuine! En daarom: Psalmsinget Gode! Psalmsinget onsen Koning! Psalmsinget! Niet alleen ook daar op, dat hy syn Koningryk selfs onder de Heidenen uitgebreid, en een groote menigte der selver aan synen Ryksstaf onderdanig gemaakt had: terwyl hy vervolgd: God regeert over de HEIDENEN! God | |
[pagina 6]
| |
sit op den throon syner Heiligheid! Maar ook in het bysonder, dat veele Groote en Aansienelyke van de weereld, hunne heerlykheid daar in stelden, dat sy mede mogten geteld worden onder het getal der onderdaanen van syn Koningryk, en al hun vermogen ten beste van Sion aanleggen. Want seer wel segt een voornaam Godgeleerde van desen tyd en bondig Uitlegger van het gewydde Psalmboek: ‘Men siet ligtelyk, selfs ook met den eersten opslag, dat dit gedigt een juichlied bevat, waar in men over de verheffinge Gods als Koning van syne Kerk, groote vreugde bedryft. Insonderheid terwyl men aanmerkt, dat deselve door de magt van Haren Koning tot dien staat verheven is, waar in sy de Heidenen aan haar siet onderworpen, en de magt der weereldlyke Overheid in de handen van Voedsterheeren de Kerke, om haar te dienen ’en tegen allen overlast te beschermen. En sekerlyk, schoon het een onwraakbaare waarheid is, dat het Koningryk Gods niet is van dese weereld, nog sig vertoond met uitterlyk gelaat; maar bestaat in den inwendigen en verborgen mensche des herten: invoegen, selfs de veragtste en onedelste naar den vleesch, wen sy vercierd zyn met soodanige deugden, die den | |
[pagina 7]
| |
stempel des Heiligen Geestes vertoonen en het waare Christendom uitmaken, tot luister en heerlykheid van Gods Koningryk verstrekken; ja het niet selden gebeurt, dat de arme en geringere naar de weereld de Edelste en aansienelykste worden voorgetrokken in het geestelyk Koningryk van Jesus; is het evenwel aan de andere syde onloochenbaar, dat het een sonderling geluk is voor de Christen-Kerk, en dat het haar tot een glans en luister verstrekt, wanner de Edele der volken, Mannen van aansien, gesag en vermogen, die in Hoogheid over anderen gesteld syn, niet alleen sig belyden ledematen van de Gemeente en Voorstanders van de waarheid des Euangeliums en van den Christelyken Godsdienst te syn; maar ook betoonen dat sy daar in hunne meeste Heerlykheid en grootste geluk stellen, onder de waare onderdaanen van dien grooten Koning geteld te worden; en hunne levenswyse, Huis- en Staatsbestier agtervolgens de Rykswetten van den Koning Jesus in te rigten. Het lust my tegenwoordig, en het sal sonder twyfel uwe Hoog-Edelheid niet onaangenaam syn, dat ik my over dese woorden van den Psalmist een weinig nader uyt late. Hy maakt gewag van de EDELE DER VOL- | |
[pagina 8]
| |
KEN. Het woord in de grondtaal beteikent ook vrywillige; want het is afkomstig van een woord, het welk in syn oorsprong soo veel seggen wil, als gaarne, vrywillig, ongedwongen iets te doen of te geven. En dewyl geen soort van menschen meer vrywillig doen het gene sy doen, dan Overheden en Vorsten, die onder de magt en het bedwang van andere niet staan; en sodanige ook meest in staat syn om vrywillige weldadigheid aan andere te betoonen, soo beteikent dit woord Nadib niet alleen een vrywilligen, maar ook eenGa naar margenoota Vorst, een Ga naar margenootb Prince, ende eenGa naar margenootc Edele. Want dus song eertyds Israël in de woestyne: Spring op, gy put! Singet daar van by beurte. Gy put, dien de Vorsten gegraven, dien de EDELE des volks gedolven hebben, door den Wetgever, met hunne staven! En de Alexandrynsche Oversetters vertolken niet alleen dit woord door een die gewillig en volveerdig is, maar ook door APXΩN, Een Oversten, die over en boven anderen in Hoogheid en waardigheid gesteld is. En seker, het levert geen onaangename stof van bedenking uit, dat de Edele, de Vorsten en Rigters der aarde hunne benaming van Vrywilligheid en volveerdigheid hebben. Want het kan ons in gedagten brengen, eensdeels, dat de regte Edelheid haren oorsprong heeft uyt vry- | |
[pagina 9]
| |
willige groote en manhafte daaden, of het volveerdig ondergaan van groote gevaarlykheden ten dienste van het gemeen: Anderdeels, dat daar in ook de regten Adel bestaat, en dit de pligt is van alle Edele, Vorsten en Overheden, dat sy vrywillig sig overgeven tot het betragten van het gene goed en loflyk is; daar toe niet gedrongen wordende door het gesag van anderen of uyt vreese voor de straf; maar uit een volveerdig gemoed, dat de deugd, de dapperheid, en het welwesen van het algemeen, uit een ingeborene sugt en edelmoedige drift van selfs behartigd. In onderscheiding van slaafsche gemoederen, die meer door gesag en dwang van anderen, dan door liefde tot het goede, en uit een edelmoedige eigene beweging, tot hunnen pligt gehouwden moeten worden. Uit welken hoofde die sinspreuk des Digters hare waarheid heeft:
NOBILITAS SOLA EST ATQUE UNICA VIRTUS. De deugd en Dapperheid alleen den Adel maakt.
Immers het syn soodanige Edele der Volken, die niet alleen door hunne geboorte en aansien naar de weereld, maar ook door hunne deugd die benaming verdienen, op welke de Godlyke | |
[pagina 10]
| |
Harpsanger doelt; terwyl hy van hen getuigt: De Edele der Volken SYN VERSAMELD TOT HET VOLK VAN DEN GOD ABRAHAMS. 't Welk niet anders te kennen geeft, dan dat sy door de stemme van het Euangelium geroepen en in overtuiging der waarheid door den Heiligen Geest, bewrogt zyn, om sig te laten versamelen, en hunne grootst eer en geluk daar in te stellen, dat sy mede behoorden tot het volk en krygsheir van Koning Messias; tot dat vrywillige en Vorstelyke volk op den dag syner heirkragt, in cieraadjen van Heiligheid sig vertoonende; en die alle kinderen Abrahams syn, terwyl sy het geloof en de voetstappen van Abraham belyden en navolgen, en uyt kragt van de Verbonds-beloften, aan dien Eertsvader gedaan, hem tot kinderen, en Gode tot een Erfvolk, geboren syn geworden. Of anders konnen de woorden ook dus worden opgevat: De Edele der Volken syn versameld; dat is, sy syn als Vrywillige, of gelyk men heden segt, Volontairen, tot een Heir te samen gekomen, om onder desen Koning te dienen en de belangens van syn Ryk te handhaven. Een Volk van den God Abrahams: 't Welk als de grootste eerentitel aan die vergaderde Vrywilligen toegevoegd word. Het gene nu in de voorgaande uitdrukking | |
[pagina 11]
| |
met eigentlyke woorden was voorgesteld, word verder uitgebreid door een oneigentlyke spreekwyse; die te gelyk dient tot redengeving van het voorgaande. WANT DE SCHILDEN DER AARDEN SYN GODES. De selfde persoonen, die strax bestempeld waren als Edele der Volken, worden hier genaamd de SCHILDEN der aarde. Dus worden de Rigters, Heerschers en Overheden, het zy hooger of laager stands, meermaals genoemd. 't Is uit dien hoofde, dat dese spreekwysen onderling verwisseld worden in Ethans doorlugtig lied. Onsen SCHILD is van Jehova en onsen KONING van den Heiligen Israëls. En het word elders tot een brandmerk van Efraims RigtersGa naar margenoot+ aangeteikent: Hare SCHILDEN, ('t is een schande!) beminnen het woord GEEFT! Immers volgens onse gemeene Nederlandsche Vertaaling. En waarlyk met groot regt worden de Heerschers en Rigters der aarde met den naam en onder het Sinnebeeld van schilden bestempeld. Want eerstelyk, beteikent dit hunne waardigheid boven anderen. Nademaal 'er geen waardiger en voortreffelyker krygsgereedschap onder de Ouwden was dan een schild. Dies, wanneer de Koning Salomo syn pragt en heerlykheid wilde | |
[pagina 12]
| |
vertoonen,Ga naar margenoota maakte Hy sig twee hondert rondassen, en drie hondert schilden van geslagen gouwd. Maar, in de tweede plaats, geeft dese naam ook te kennen, welke de bediening en pligt zy van de Heerschers der aarde. Om het welk wat nader aan te toonen, ik my bedienen sal van het merch der gedagten van de Geleerde en Godvrugtige Eduard Reynolds, (voormaals Bisschop van Norwich en Hofprediker des Konings van Groot-Brittannien) in eene Redenvoering, gedaan voor de Eerweerdige Rigteren, den Heer Richard Hutten ende den Heer George Crook, in de Regtsitting, gehouwden te Northampton op den 25sten van Sprokkel maand des Jaars MDCLIV. ‘Een Schild (segh hy) is een soort van middelmuur tusschen een mensch, en iets dat Hem wil beschadigen. Dies betreft dit den Rigteren der aarde in twee gevallen, terwyl het hun ampt en pligt is eensdeels Schilden , te syn, tusschen het onregt en het land; en anderdeels ’tusschen Gods oordeelen en het selve. ‘Wat het eerste belangt, daar toe brengt hy ter eerster plaats: dat de Heerschers Schilden der aarde zyn, om te beletten dat door heiloose en schendige menschen de aarde niet ontheiligd en alsoo den Heer van de gantsche aarde smaatheid aangedaan worde, Ten anderen, dat sy | |
[pagina 13]
| |
syn Schilden tusschen het onregt en de onnooselheid, om de verdrukte te beschermen ende den quaaddoender te straffen. Soodanigen Schild was voormaals Iob; een oog voor den blinden, een voet voor den kreupelen, een Vader voor den armen; welker twistsake Hy neerstig doorsogt, wanneer misschien de arme Man meer gevoel heeft gehad om het onrecht, dat hy leed, te gevoelen, dan wetenschap om het te openbaren of om sig te verdedigen. Soodanige Schild was de eerste van de Christenkeisers; of beleedhy ten minsten te syn, in dat syn gouwden gebod, waardig om op alle de Schilden der aarde geschreven te worden: Indien iemand van myne Vrienden, hovelingen of knegten eenig mensch verongelykt hebben; laat Hem onbeschroomd tot my selven komen, laat hem syn klagte doen en syne bewysen voortbrengen, ik sal hem niet alleen regt, maar ook daar boven vergeldinge doen. Want anders is het een van de elenden, die Salomo aanmerkte onder de Sonne, dat'er synGa naar margenoot+ tranen der verdrukte, en der gener die geenen trooster of voorspraak hadden. En in dit opsigt moeten sig de Rigters der aarde vertoonen als Schilden. I. Tusschen den onnooselen en den genen die hem valschelyk en ligtveerde beschuldigd. II. Tusschen den onschuldigen en den Getuige. | |
[pagina 14]
| |
III. Tusschen den onschuldigen en den genen die tegen hem pleit. IV. Tusschen den onschuldigen, en die als mindere Rigters over de saak mogten gevonnist hebben. En eindelyk V. tusschen den onschuldigen en de dienaars ’van een Hof of Gerigte. ‘Dogh in de tweede plaats oordeelt de selve Godgeleerde Schryver, dat sy Schilden der aarde genoemd worden, om dat sy als Schilden tusschen beide moeten komen tusschen Gods oordeelen en het land; om namelyk in de bresse te staen, en om af te weeren die oordeelen van Gods elenden, welke de openbare sonden verdienen en verwekken. Eensdeels, door het inteugelen en straffen van hemeltergende gruwelen, en anderdeels, door kragtige voorbiddingen ten goede van het land en desselfs inwoonders, dat God het in syn gramschap niet verdelge. Soodanigen Schild was Moses, wanneer Gods toorn ontsteken was tegen Israël over hun misbedryf ontrent het gulden kalf: eerst ging hy tot God, om voor het volk te bidden; en daar na tot de Leviten, door welker swaard hy drie duisend van de overtreders deed sneuvelen, en dus wierd de bresse gestopt. SoodanigenGa naar margenoot+ Schild was Josua, in de gemeene vlugt van Israël voor de vyand: eerst gaat hy tot | |
[pagina 15]
| |
de Arke, om het aangesigt des Heeren te smeeken, daar na tot het swaard, om den ban uyt het midden des volks weg te nemen; en daar op heeft Israël de overhand. Soodanigen schild was David in den algemeinen hongersnood,Ga naar margenoot+ wegens de wreedheid van Saul tegen de Gabaoniten; eerst ging hy tot God, en daar na voerde hy 't gerigte uit: en dus hield de honger ’op. ‘Ook is 'er (volgens syn oordeel) eenige nadruk in het woord aarde; en dat de Heerschers worden genoemd Schilden der aarde ofte des lands; om daar door den Rigteren in te boesemen, dat hunne bescherming moet Algemein syn; soo dat ieder lid des Lands beschutting onder derselver schaduwe vinden moet. Want, gy sultGa naar margenoot+ den kleinen soo wel als den grooten hooren; gy sult niet vreesen voor iemands aangesigte, segt de Groote Wetgever. Dies worden de Heerschers niet voorgesteld onder den naam van Helmen, die alleen dienen om het Hoofd; maar van Schilden, die geschikt zyn om het gantsche ’lighaam te beschutten en te verdaadigen. ‘Nog merkt deselve Godgeleerde aan over het Sinnebeeld van Schilden. I. Dat een schild een Barmhertig wapentuig is; als geschikt om te dekken en niet om te beschadigen. Dat alsoo | |
[pagina 16]
| |
hunne magt is en wesen moet tot beschutting en behouwdenis, en geensins tot beschadiging of verderf des volks. II. Dat een schild een wapen is waer op en agter men stouwt en kloekmoedig wesen mag. En dat dit een deugd is, in de Overheden ook vereischt. III. Dat een Schild een sterk wapen is, om de pylen der Godloosheid te rug te dryven en aan stukken te verbreken. IV. Dat ’een Schild een eerlyk wapen is. Dies was 'er eertyds niets schandelyker dan dat iemand syn Schild in den kryg ontnomen wierd of quyt raakte. ‘Ja dat was een teiken van Ga naar margenoota overwonnen te syn; maar het behouwden daar van een teiken van Ga naar margenootb eere. De Ouwde plagten hunne wapenen en eerteikenen op de schilden te schryven, om hunne Vorsten te verhoogen en deselve aan het volk te vertoonen op hunne Schilden. Dus past het ook den Rigteren der aarde de Barmhertigheid, Geregtigheyd en Godvrugtigheid, als hunnen ’luyster te vertoonen, en daar door tot heerlykheid en cieraad van hunnen oppersten Souvrain en Oppervorst Jesus te syn. En eindelyk ‘V. Dat een Schild altoos een oog moet hebben om het selve te stieren. Dus is het ook gelegen met de Overheden. Sy syn de Schilden; en de Wet ’is het oog. Sy hebben sorg te dragen om nauwkeurig alle voorkomende saken in te sien en ag- | |
[pagina 17]
| |
agtervolgens de Wet van God en het ligt van hun geweten daar over te vonnissen. Van dese Schilden der aarde nu segt de Godlyke Harpslager, dat sy GODES SYN. Gewisselijk dit heeft syn waarheid in opsigt van de Heerschers der aarde, en bysonder van die, welke over Gods volk gesteld zyn. Sy syn Godes, seg ik, I. Voor soo verre het ampt van Rigters en Overheden van God is ingesteld. WantGa naar margenoota Alle ziele, segt de groote Kruisgesant, sy den Magter en Overheden over haar gesteld, onderworpen. Want daar is geen Magt, dan van God: ende de Magten die 'er syn, syn van God geordineert. II. Voor soo verre de bysondere voorsienigheid Gods gaat over de verheffing van menschen tot Overheden en Rigters der aarde. WantGa naar margenootb het verhoogen komt niet uyt den oosten of uit den westen, nog uit de woestyne: maar God is de opperste Rigter: Hy vernedert desen ende hy verhoogt genen.Ga naar margenootc Door my, segt daarom de opperste Wysheid, regeeren de Koningen ende de Vorsten stellen geregtigheid. Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Rigters der aarde. III. Voor soo verre sy hun ampt bedienen in Gods naam, van synent wege, als voor syn aangesigt, en als hem daar van rekenschap sullende geven. Dus seide eens de God- | |
[pagina 18]
| |
vrugtige Koning Josaphat tot de Rigteren:Ga naar margenoota Siet wat gy doet, want gy houwdet het gerigte niet den mensche, maar den Heere, ende Hy is by u in de sake van het gerigte. Nu dan, de verschikkinge des Heeren zy op V lieden: Neemet waar ende doet het: want by Jehova onsen God is geen onregt, nog aanneeming van persoonen, nog ontfanging van geschenken. ‘IV. De Schilden der aarde syn Godes, om dat sy Gode alleen onderworpen zyn, en voor soo veel als se Heerschers zyn, geen menschelyke magt erkennen.’ Want
Regum tremendorum in proprios greges; Reges in ipsos imperium est Jovis.
‘De Heerschers der aarde behooren Gode in dier voegen toe, dat hy het eigendom derselver alleen aan sig selven houwd, en het aan geen ander overdraagt. A Deo secundi, post Deum primi, soli Deo subjecti, Volgens de taal van Tertulliaan: De tweede van God, de eerste’ na God, Gode alleen onderworpen. Welk eigendom aan en onderwerping onder Gods Wet wanneer de Rigters der aarde erkennen en betragten, dan mogen sy met regt gesegd worden GODES te sijn. V. Sy sijn ook Godes, om dat sy God selfs vertoonen en uytbeelden, en als | |
[pagina 19]
| |
een afschetsing sijn van sijne Opperheerschappy over alle dingen. Want hetgene eens Proklus seide van de Ouwders, dat se zijn 'Αγάλματα τõυ πάντων πατρòϛ Διóϛ , Afbeeldingen van God den Vader van Alles; en Hierocles, τõυϛ γονέαι ῏ειναι τõυϛ δευτέρους ϰαì ἐπιγεíους τινὰς ϑεóυς; dat de Ouwders als tweede en aardsche Goden waren; het selve geld ook van de Overheden. Waarom ook eertyds de Rigters onder Israël den naam van Goden droegen. Welke benaming wel iets tot sijn grondslag had, dat eigen was aan de bedeeling van het Ouwde Testament; dog ook in seker opsigt op een algemeene waarheid steunt. ‘VI. Maar voornamelyk sijn de Schilden der aarde Godes; wanneer sy vrywillig sig onderwerpen aan het jok van Christus Jesus. Wanneer sy sig versamelen tot het volk van den God Abrahams; en hunne meeste heerlijkheid daar in stellen, dat sy leden van Christus Kerk en onderdanen’ van sijn Koningrijk sijn. Wanneer sy hunne regeering tragten in te rigten naar de Grondwetten van het Euangelium; en alle hunne magt en gezag aanleggen ten voordeele en tot bescherming en voortᾶsetting van de Gemeinte des levendigen Gods. En wanneer de Heere God dit weet uit te werken, dan IS HY SEER VERHEVEN. Want | |
[pagina 20]
| |
dan vertoond hy sig boven de Heerschers der aarde in magt en heerschappye te zijn; terwijl hunne herten in sijne hand sijn als waterbeken, welke hy neigt werwaarts hy wil, en die hy vrywillig aan sig onderdanig maakt. En dan word God ook verheven onder de tongen ende Lofsangen sijner Heiligen. ‘Wanneer de Rigters der aarde hunne Conscientien aan sijn Koningrijk onderwerpen, wanneer sy sijne waarheid en dienst vriendelijk bejegenen en vorderen, wanneer sy Schilden zijn om de Geregtigheid te bedienen en het land te beschermen, noit meer als dan, is de God Israëls Hooglijk verheven. Wanneer de Koningen het sien en opstaan; ook Vorsten en Edele sig voor Jesus en sijn Koningrijk buigen om des Heeren wille; dan is het: Juichet by Hemelen en verheugd u gy aarde, ende gy bergen, maakt gedreun met gejuich: want de Heere heeft syn volk vertroost.’ Volgens de taal van den Euangelischen Profeet Jesaias. En daarom met regt was 'er te voren in het voorgaande van ons snaarlied gejuicht: Alle gy volken klappet in de handen: juichet Gode met een stemme van vreugden gesang. Want Jehova de Allerhoogste is vreeslyk: een groot Koning over de gantsche aarde. Hy brengt de Volken ons ons, ende de natien onder onse | |
[pagina 21]
| |
voeten. Psalmsingt Gode, Psalmsingt, Psalmsingt onsen Koning, Psalmsingt. En welke is onder anderen daar toe de beweegreden! Om dat de Edele der Volken syn versamelt tot het Volk van Abrahams God. Want de Schilden der aarde syn Godes; hy is grootlyks verheven! Ik ben geensins bedugt, dat iemand, die slegts eeniger maten het geluk heeft van U Hoog Edts. Persoon en Huis, mitsgaders Desselfs Levens- en Regeer-wyse te kennen, my van vleyery sal verdenken, wanneer ik segge, dat my menigwerf, met betrekking op Deselve, de aangetogene woorden van den Psalmist plegen in gedagten te komen; en dat se my, en alle die Sions welstand beminnen, stoffe verschaffen, om God te danken en de Hervormde Kerk, bysonderlijk die van Arnhem, waar van ik de eer heb een Dienaar te sijn, deswegen gelukkig te schatten, Dat sy twee soo aansienelijke Persoonadjen, als U Hoog Edelheid en desselfs Hoogwelgeborene Gemalinne, tot een Voornaam Voedster Heer en een Zoogvrouwe mag genieten. Uwe Hoog Edelheid is het, die niet alleen daar in sijn eer en geluk steld, dat deselve een Lidmaat is van de Hervormde Christenkerk, ende uit dien hoofde sig een neerstig bywoonder vertoond van de onderlinge versamelingen tot den | |
[pagina 22]
| |
openbaaren Godsdienst, soo wel buiten, als op den dag des Heeren: maar ook, die onder alle desselfs hooge bedieningen het geensins sijne minste waardigheid rekent, meermaals bekleed te hebben, en nog tegenwoordig te bedienen, het Ampt van Ouwderling en Opsiender der Gemeente; ende als soodanig met desselfs wysen raad en veelvermogende uitwerking te bevorderen het gene tot welstand van Jesus Koningryk dient, soo in de byeenkomsten van den Kerkenraad, als ook in Classicale en Synodale vergaderingen, waar van Uw Hoog Edelheid meer dan eenmaal een aansienelijk Lid geweest is. En die uit dien hoofde soo veel goede diensten doet aan de gemeene saak, dat 'er nauwelijks iets heilsaams ten beste van de Kerk, of der selver Dienaaren; tot weering van ergernissen of tot voortsetting van den Hervormden Godsdienst te verrigten staat, (hetzy by sijne Koninglijke Majesteit, of by de Hooge Magten des Lands) of men is gewoon tot U Hoog Edelheids kragtige voorspraak voornamelijk syn toevlugt te nemen, die ten dien einde altoos een vryen toegang, mitsgaders een geopend oor en een vaardig behulpsaame hand pleeg gereed te hebben en aan te bieden. Waar van wy de goede en gewenschte uitwerkselen soo menigwerf hebben ondervonden. | |
[pagina 23]
| |
Wat voor een sugt Uw Hoog Edelheid heeft voor den Hervormden Godsdienst, is nog in den voorleden jaare op de proef gebleken, wanneer Deselve, nevens de overige Leden der Edele en Agtbare Magistraat van onse Stad, een stooring van den Afgodsdienst der Roomschgesinde, die maar al te opentlijk, gelyk doorgaans in ons Vaderland, gepleegd wierd, soo voorsigtig beleid, als kloekmoedig en met ongemeene bedaardheid uitgevoerd hebben. En waar van wy nog heden de goede gevolgen tot inbinding van de Paapse Afgoderyen in onse Stad ondervinden: Anderen Amptenaaren ten exempel, die uit lafhertigheid of andere slinxe oogmerken en beginselen, in desen maar al te veel oogluiken. Niet denkende of ten minsten geen agtslaande op het gende de Sone Gods, die sijne oogen heeft als een vlamme vuurs, tot de Gemeinte van Thyatiren segt: ik hebbe eenige dingen tegen u, dat gy de Vrouwe Jesabel, die sig selven segt een Profetesse te zyn, laat leeren, en myne dienstknegten verleiden, dat se hoereeren en afgodenoffer eten. Gave God, dat de naamen der Baäls niet meer gehoord mogten worden in onsen lande! en dat dit pryswaardig voorbeeld, agtervolgens de loflijke plakkaten van de Hooge Magten des lands, van anderen ook mogte worden na-geyverd! | |
[pagina 24]
| |
Edog, niet alleen vertoond sig Uw Hoog Edelheid in het openbaar den Hervormden Godsdienst toegedaan, ja een Voorstander en Handhaver van den selven te sijn: maar ook (het gene seldsamer is in dese verdorvene en ongodsdienstige eeuwe) maakt Deselve sijn werk van in het bysonder der Suiveren en onbevlekten Godsdienst in sijn huys te betragten en alsoo het selve als in een kleine Kerk te Veranderen. Agtervolgens het voorbeeld van Josua, de Vorst en Voorganger van Israël, die dese betuiging deed voor de ooren van de gantsche Vergadering. Ende nu vreest den Heere, ende dient hem in opregtigheid en in waarheid: ende doet weg de Goden, welke uwe Vaders gedient hebben. Dog soo het quaad is in uwe oogen den Heere te dienen; kiest heden wien gy dienen wilt --- MAAR AANGAANDE MY EN MYN HUIS, WY SULLEN DEN HEERE DIENEN. Want behalven dat men noit aan U Hoog Edelheids Huis siet plegen de ydelheden en buitenspoorigheden, den Naamchristenen selfs onbetamelijk, die menigmaal aan de huisen der Grooten in swang gaan; is Uw Hoog Edelheid gewoon niet alleen sig veeltyds tot het lesen en overdenken van de Godlijke waarheden en het betragten van Godsdienstige pligten af te sonderen; maar ook ne- | |
[pagina 25]
| |
vens Desselfs Godvrugtige Gemalinne, dagelijks des morgens ende des avonds, desselfs Huisgenooten en dienstboden voor te gaan in het goede, ende te stigten, soo door het voorlesen van een gedeelte der gewydde Godspraken uit het Ouwde en Nieuwe Testament, als door het uitstorten van statelijke Gebeden en Dankseggingen tot den Vader der ligten, van wien alle goede giften en volmaakte gaven nederdalen; en van wien Uwe HoogEdeleheden erkennen alle zegen en genade over Derselver Persoonen en Huis te moeten verwagten. Dit is een pligt, die de Hoogwaarde Aartsbisschop van Kantelberg Johannes Tillotson met groote regt soo noodsakelijk oordeelde, ‘om’ (het zyn syne eigene woorden) ‘een gevoelen en gedagtenis van God en van den Godsdienst levendig te houwden en in de gemoederen der menschen te voeden; dat ik niet sien kan, dat een Huisgesin, daar sulx verwaarloosd word, met regt een Huisgesin van Christenen genoemd of geoordeeld kan worden’ eenigen Godsdienst altoos te hebben. En evenwel, een pligt, die de droevige ervarentheid leert, dat in dese dagen soo schandelijk in de Huisgesinnen van Groote en Kleine nagelaten word, dat men wel dobbele reden heeft, om, andere tot beschaming, en (gave God!) ook | |
[pagina 26]
| |
tot navolging, het prysweerdig Voorbeeld van Uwe HoogEdelhedens voor te stellen: 't geen ook alleen de oorsaak is, waarom ik u HoogEdelheids zedigheid soo veel vergen durf, dat ik de vryheid neme het selve opentlijk in dese Opdragt te vermelden. Want dat ik niet gewoon ben met pluimstrykende woorden om te gaan, daar van is God niet alleen; maar ook Uwe HoogEdelheid myn getuige. In allen gevalle erkent Uw HoogEdelheid dat zy door de genade Gods is het gene zy is: en daarom, indien 'er eenigen roem is, dat de eere daar van Gode alleen toekomt. Met wat voor oefeningen Uw Hoog Edelheid Haare ledige uuren, die Deselve gewoon is af te knypen van de besigheden ontrent saken van het Gemeen, pleeg door te brengen, geven onder anderen te kennen de soetvloeijende Digtstukken, die u HoogEdelheids penne voor en na heeft uitgeleverd. Waar van Deselve twee voorname proefstukken door den druk aan de weereld heeft medegedeelt. In welke Uw Hoog Edelheid vertoond en beschreven heeft JESUS CHRISTUS, eerst, IN HET LIGHAAM SYNES VLEESCHES; en daar na ook IN HET BLOED SYNES KRUICES. En in welke beide dit voornamelijk is op | |
[pagina 27]
| |
te merken en te verwonderen, dat in een Rymwerk, boven de honderd bladzyden uitmakende, niet een eenige regel of vers gevonden word, welke niet behelst de eigene woorden van een of somwylen van twee of meer getuigenissen der Heilige bladeren; die t'elkens daar in welvoegsaam te pas gebragt en konstig tusschen in geschakeert syn. Behalven nog veel meer andere stigtelijke bedenkingen en invallen, die Uwe HoogEdelheid, het zy in digt of ondigt, meermaals gewoon is op het papier te brengen; dan eens, daartoe genoopt door de beschouwing van de werken des Grooten Scheppers; om welke te overdenken het bekoorlyk en alom beroemd Roosendaal Uwe HoogEdelheid soo overvloedigen stof verschaft; dan eens onder het reisen, ja selfs onder de allerdrokste besigheden en beslommeringen van Staats-en Hof-saaken; van welke Uwe HoogEdelheid gewoon is synen Geest een Christelijke en eerlijke uitspanning te vergunnen; en waar van het Deselve menigwerf behaagd heeft my de proefstukken mede te deelen. Wat sal ik seggen van soo veele Loflijke Deugden en pryswaardige eigenschappen, als Uwe Hoog Edelheid van den Oorsprong alles goeds ontfangen heeft, en doorgaans in alle Desselfs handelingen laat doorstralen? Wanneer ik daar | |
[pagina 28]
| |
toe myne gedagten wende, vinde ik my eenigsins verlegen. Ik hebbe overvloedige stoffe en te gelijk ook noodsake, om, anderen ten leerbeelde, my daar in ruimweidig uit te laten: dogh aan de andere syde gebied my Uw HoogEdelheids zedigheid den drift van myne penne in desen te beteugelen. Want de Nedrigheid, waarlijk de grondslag en de saus van alle deugden, is geen van de geringste, die Uwe HoogEdelheid besit. De Almagtige God, heeft door syne albestierende voorsienigheid Uwe HoogEdelheid tot een seer hoogen top van eer en aansien opgevyseld; soo, door Desselfs Hoog-Adelyke Geboorte, als door de menigvuldige Eerampten, die Deselve bekleed, en het groot deel dat Uwe Hoog Edelheid besit in de gunste van den Grootmagtigsten Koning WILLEM: dog dit alles is niet magtig om Uwe Hoog Edelheid sig trotselyk te doen verheffen boven anderen, die dese voordeelen naar de weereld niet besitten. In tegendeel is 'er niemand, dien het geluk gebeuren mag van Uw HoogEdelheid te kennen en met Deselve te verkeeren, die niet moet roemen Desselfs voorbeeldelijke Ootmoedigheid en Nedrigheid; niet alleen in het versaken van uitterlijke pragt en weereldsche grootschheid; maar voornamelijk in een klein gevoelen, dat Uwe | |
[pagina 29]
| |
Hoog Edelheid heeft van sig selven; en een hoogagting van anderen, selfs die van veel laager rang zyn; en daar uit voorspruitende een ongemeen Beleeftheid en Minsaamheid ontrent Groot en Klein; een Christelijke Bescheidenheid ontrent alle menschen; een weergaloose Sagtmoedigheid in het verdragen en vergeven van eenig ongelyk, dat Uwe HoogEdelheid ooit mogte wesen of worden aangedaan. In dier voegen, dat Uwe HoogEdelheid menigwerf doorslaande preuven gegeven heeft, dat Sy geleert heeft haare vyanden selfs (indien anders Uwe HoogEdelheid vyanden heeft) wel te doen, en door het vergelden van goed voor quaad, hen op het kragtigste te overtuigen en alsoo vuurige kolen op derselver hoofd te versamelen. 't Is ook een voorname les, die de Kruisgezant der Heidenen voormaals gaf aan die van Roomen: indien het mogelyk is, soo veel in u is, houwd vrede met alle menschen. Dog Uwe HoogEdelheid tragt niet alleen voor sig selfs in vrede te leven met synen naasten: maar daar en boven, waar eenig verschil of verwydering van gemoederen tusschen anderen geresen is, daar is Uwe HoogEdelheid gewoon met een onvermoeiden yver ontrent te arbeiden, om alle steenen des aanstoots uit den weg te ruimen; | |
[pagina 30]
| |
om de verdeelde gemoederen door den band der vrede wederom te vereenigen en alsoo een menigte van overtredingen te bedekken. En dat doorgaans met soo goeden en regtmatigen uitslag, dat Uwe HoogEdelheid van beide kanten een dankbaare erkentenis van verpligtinge wegdraagt. Want diepe wortelen heeft de spreuk van den Grooten Vredevorst in Desselfs gemoed geschoten: Salig syn de Vredemakers: want sy sullen kinderen Gods genaamd worden. Gelukkig derhalven agt sig de Stad Arnhem; gelukkig roemt sig het Quartier van de Veluwe; gelukkig de gantsche Provintie van Gelderland, dat sy Uwe HoogEdelheid als een van de Voornaamste onder haare Regeerders mogen tellen! Gelukkig roemen sig Uw HoogEdelheids Mede-Regenten, die de eer hebben in deselfde hooge Collegien met Uwe HoogEdelheid te sitten: als onder welke Deselve sig niet alleen geagt en ontsien, maar voornamelyk ten hoogsten bemind weet te maken. Invoegen ik ligtelyk de algemeene toestemming sal wegdragen, indien ik Uwe Hoog Edelheid noeme AMOR ET DELICIAE GELRORVM: dat is, de Liefde en verlustiging van Gelderland: met veel meer regt dan eertyds Titus Vespasianus den eernaam wegdroeg van Amor & deliciae Generis humani. Dat | |
[pagina 31]
| |
is, De Liefde en lust van het menschelyk geslagt. En ik behoeve Uwe HoogEdelheid niet te versekeren, wyl het allen genoeg bekend is; indien de ernstige wenschingen en gebeden van alle, die Sions welstand ter herten gaat, van de gantsche Gemeente en Borgery van Arnhem, van ons Quartier, ja van de geheele Provintie; van de Bedienaren des H. Euangeliums in het gemeen (die aan V Hoog Edelheid een getrouw en yverig Schutsheer en Voorstander vinden) van die van Arnhem en van My in het bysonder, by God sullen gelden, dat Uwe HoogEdelheids leeftyd nog tot een lengte van jaren sal uitgerekt en onse Stad en gemeente onder Desselfs vleugelen groejen en bloejen en nog een lengte van jaren, naar het lighamelyke, soo wel als naar het geestelyke, voorspoedig zyn. Want dit is de Algemeene, en het is myn bysondere gestadige wensch.
Serus in coelem redeas, diuque
Laetus intersis populo Sicambro!
't Is ter betuiging van myn Hoogagting voor Uwe HoogEdelheid, en van het geluk, dat ik daar in stelle, dat my de aanbiddelijke voorsienigheid van God geplaatst heeft in een Gemeente, waar van Uwe HoogEdelheid een Lid en voor- | |
[pagina 32]
| |
naam Voedsterheer is, dat ik my verpligt gevonden, en de vrymoedigheid genomen heb, van dit myn tegenwoordig werk in alle eerbied en ootmoedigheid aan Uwe HoogEdelheid op te dragen. Te meer, dewyl ik door geen aansienelyker, alom beminder en ontsaggelyker naam, myn werk tegen de felle schigten van lastertongen of pennen konde of gaarne wilde wapenen. Daer en boven vinde ik my selven door soo menigvuldige bewysen, niet alleen van gunste en toegenegentheid, maar selfs ook, indien Uwe HoogEdelheid my toelaat het dien naam te geven, van Gemeensaamheid en Vriendschap, aan Uwe HoogEdelheid en Desselfs Huis verbonden, dat het een onverschoonbare ondankbaarheid wesen souw; indien ik niet, by soodanige gelegenheid, als deese is, een openbaar gedenkteeken van myne dankbare erkentenis souwde staaven en aan de nakomelingschap overleveren. Indien ik ook selfs den inhouwd van dit Sinnebeeldig werk gadesla; daar is niemand, aan wien ik het selve met meerder regt souwde mogen opofferen. Overmits 'er meer dan een van dese proefstukken der Heilige Sinnebeelden is, die slaan op ietswes, 't geen U HoogEdelheid kan geoordeelt worden in het bysonder te betreffen. | |
[pagina 33]
| |
De eerste verhandeling, nopens den AREND, kon niemand met meer regt worden toegeëigend, dan aan Uw Hoog Edelheid; die niet allen van den AREND syn naam en wapen draagt: maar ook voor syn gewoone Sinspreuk heeft: UT AQUILA ARDUA QUAERIT. 't Welk Deselve ontleend heeft uit de plaats van den Euangelischen Profeet, die ik verhandele: Die den Heere verwagten sullen de kragten vernieuwen. Sy sullen opvaren met vleugelen als de Arenden. Sy sullen loopen en niet moede, wandelen en niet mat worden. Het sal derhalven Uw HoogEdelheid niet onaangenaam syn, by gelegenheid van Desselfs Wapenspreuk, syne gedagten meermaals over dese verhandeling te laten gaen; met soodanigen toeleg en beneerstiging, waar toe ik myn wensch voege, dat deselve de kragt en waarheid van die doorlugtige belofte langs hoe meer in sigselven mag ontwaar worden. Tot een aanhangsel van de stoffe nopens de Arenden, komt ook ter baan die merkwaardige spreuk van den Profeteerenden Heiland, al waar het doode lighaam is, daar sullen de Arenden vergaderd worden. Welke de Eerwaarde Kerkenraad van de Nederduitsche Gemeente | |
[pagina 34]
| |
van Arnhem gewoon is tot een sinspreuk op haar zegel te voeren. Waar van Uw Hoog Edelheid thans een waardig Lid, en altoos een Voorstander synde, soo kan het niet anders dan welvoegsaam syn, dat ook de verklaring van die sinryke spreuk, ter overdenking aan Uw HoogEdelheid worde voorgesteld in Desselfs Naam op haar voorhoofd drage. Om nu voorby te gaan het Sinnebeeld van de Duiven en Tortelduiven, om welker natuur en eigenschappen te beschouwen, Uw HoogEdelheid ook dagelijks gelegenheid heeft; het gene 'er volgt van de ROOSE van Saron en de Lelie der DAALEN, geeft, door syn uitterlyken klank selfs, genoegsaam te kennen, dat het een stof is, voor niemands overdenking welvoegsamer, dan voor den Heere en Eigenaar van dat vermakelyk DAL, 't welk van de ROOSEN syne benaming heeft ontfangen; en onder dien naam alom berugt is door Europa, ja nog verdere gedeelten van de weereld. En gewisselijk, dat Uw HoogEdelheid gewoon is, ter gelegenheid van den Roosendaal, sig met diergelyke stigtelijke bedenkingen op te houwden, blykt oogenschynelyk uit die geestige en te gelyk Christelijke sinspeeling, die De- | |
[pagina 35]
| |
selve daar op geliefde te maken, in een versje, waar mede het Uw HoogEdelheid behaagd heeft myne gerymde Roosendaalsche vermakelykheden te beantwoorden en te vereeren; 't geen ik met verlof van Uw Hoog Edelheid, de vryheid neme hier in te lasschen. Gelukkig Roosendaal
Met syn vermakelykheden!
Gelukkig drie, viermaal,
Die 't sien en het betreden;
Wanneer sy in D'outreins
Voetstappen en gedagten
Aanmerken in iets kleins
Des Scheppers groote kragten.
Gelukkig wederom,
Aan wien God wilde schenken
't Gebruik en eigendom;
Indien sy maar gedenken,
Dat yder Roose had
Syn prikkelende Dooren
Wanneer men se niet vat
Te regt en naar behooren!
Soo d'uitterlyke schyn
Alleen ons kan vermaken,
Het Roosendaal sal syn
| |
[pagina 36]
| |
Om't jammer-dal te maken.
Rampsalige vermaak,
Soo eenig ding beneden,
Geeft meerder vreugt of smaak
Als die van s'Hemels Eden!
Op dat dan 't Roosendal
My nimmer mag bedriegen;
'k Wensch ik met vleugelen sal
Als d'AREND daar uit vliegen!
Met welken wensch ik den mynen voege; en bidde dat Uwe HoogEdelheid, neven Desselfs Hooggeliefde Gemalinne, nog lang in voorspoed en gesondheid, en voornamelyk in de gunste van God, mogen besitters en gebruikers syn van den Roosendaal: en wanneer Deselve synen Raad hier sullen hebben uitgediend; dat dan die aardsche en vergankelijke lusthof, mag verwisseld worden met het hemelsche Paradys; (by welks wellusten alles, wat op aarde de sinnen bekoren kan, slegts een geringe schaduwe, ja selfs maar schade en drek is) Daar men niet meer sal hongeren nog dorsten; daar de Sonne nog eenige hitte meer steken; daar het Lam syn uitverkoren erfdeel weiden sal en hen een leidsman syn tot de levende fonteinen der wateren: | |
[pagina 37]
| |
en God alle de tranen van de oogen syner gunstgenooten sal afwisschen. En wat sal ik seggen van de overige Sinnebeeldige stoffen, 't sy van den Appelboom, of de Boomen des wouwds, mitsgaders de Doornen; 't sy van de opgaande Sonne, tot verquikking van menschen en vee; het zy van de Schapen en het bedryf van een Herder ontrent deselve; het zy van het Paard, en desselfs eigenschappen; het zy van het Hart, dat gejaagd zynde, schreeuwen naa de waterstroomen; het zy van de Mieren selfs; die een onsterk volk syn, en nogtans haare spyse vergaderen in den somer; het syn alle te samen saken, die Uwe HoogEdelheid dagelyks op en ontrent den Roosendaal voorkomen; en het sal my een ongelooflyk genoegen geven, wanneer Deselve, op het gesigte van die schepselen, met nieuwen lust bevangen sal worden om nu of dan eens te willen naleesen, het gene ik daar over ter nedergesteld heb, en alsoo te ververschen en uit te breiden het gene Uwe HoogEdelheid voor een goed gedeelte my ter Predikstoel heeft hooren verhandelen. Alleen de Palm- en Cederboom, die in de Oostersche en heetere landen gevonden worden, | |
[pagina 38]
| |
levert Uwen Roosendaal niet uit: maar in plaats van deselve een menigte van vrugtdragende geboomtens; en van sterke en verhevene Beuken en Eikenboomen; bequaam om de gedagten op te leiden tot de bestempeling van het volk des Heeren onder het Nieuwe Testament als Eikenboomen der Geregtigheid, eene plantinge des Heeren, op dat Hy verheerlykt worde. Dit was het, Hoog Edel Heer, 't geen ik in dese Opdragtsrede aan Uwe HoogEdelheid hebbe geoordeeld te konnen, te mogen, te moeten seggen. Het gene ik tot lof van Uwe HoogEdelheid (of liever van den Bronader alles goeds) in Desselfs aangesigt heb bestaan te melden, is met bedagtsaamheid en veel overleg geschied. Ik hebbe daar in de algmeene toestemming van alle die Uw HoogEdelheid kennen, ja die van de waarheid selve. Ondertusschen is my niet onbewust dat Uwe HoogEdelheid een mensch is, die nog in het lighaam des vleesches omwandeld, en derhalven van gelyke beweegingen als andere. Wy syn alle onse gebreken en dagelyksche struikelingen onderworpen. Uwe HoogEdelheid erkent soo wel als iemand anders, dat geen mensch seggen kan: Ik hebbe myn herte gesuiverd en ik ben rein van sonde. Dies myn wensch | |
[pagina 39]
| |
is, dat het gene ik met waarheid in het voorgaande van Uw HoogEdelheid gesegd heb, te gelyk mag strekken tot een oorsaak van danksegging tot God, en een spoor, om meer en meer naa grooter mate van alle die Christelyke Deugden te staan. En dat ten dien einde het Euangelium onder ons, en dit myn werk in het bysonder, aan Uwe HoogEdelheid en Desselfs Gemalinne en Huis der maten gesegend sy, dat de God van alle Genade, de Vader der Heerlykheid, deselve overvloedig langs hoe meer overstroome met den Geest der wysheid ende der openbaringe in syne kennisse, en daar door verligten de oogen des verstands, op dat Gy moogt weten welke de hope zy van Syne roepinge en welke de rydkom zy der heerlykheid van Syne erfenis in de heilige: en welke de uitnemende grootheid Syner kragt zy aan de genen, die gelooven, naar de werkinge der sterkte Syner magt, die Hy gewrogt heeft in Christus, als Hy Hem uit den dooden heeft opgewekt, ende heeft Hem geset tot syne regterhand in den hemel, verre boven alle Overheid ende Magt ende Kragt ende Heerschappye ende alle naam, die genaamd word niet alleen in dese weereld, maar ook in de toekomende. Ja dat Hy U geve naar den ryk- | |
[pagina 40]
| |
dom syner Heerlijkheid met kragt versterkt te worden door synen geest naar den inwendigen mensche: op dat Christus door het geloove in uwe herten woone ende Gy in de liefde geworteld en gegrondvest zyt. Dat Uwe HoogEdelheid alle naarstigheid toebrengende, langs hoe meer voege by haar geloove deugd, ende by de deugd kennisse; ende by de kennisse matigheid, ende by de matigheid lydsaamheid, ende by de lydsaamheid Godsaligheid; ende by de Godsaligheid Broederlyke liefde; ende by de Broederlyke liefde, liefde tegen allen. Want in wien dese dingen syn, volgens de taal van Petrus, en overvloedig syn, die sullen sy niet ledig nog onvrugtbaar maken in de kennis van Jesus Christus. Ja alsoo sal hem rykelyk toegevoegd worden den ingang in het Koningryk van onse Groote Heer en Saligmaker. En om te eindigen met een taal, die uit den inhouwd van myne Sinnebeelden ontleend is; het is myne innige wensch en begeerte, dat aan Uw HoogEdelheid en desselfs Gemalinne in een overvloedige kragt en nadruk mag bewaarheid worden, dat deselve mogen Groejen als een PALMBOOM; en wassen als een CEDERBOOM op Libanon. Dat het Deselve, in het Huis des Heeren ge- | |
[pagina 41]
| |
plant synde, gegeven mag worden te groejen in de voorhoven onses Gods. Dat Gy in den grysen ouwderdom nog moogt vrugten dragen, en vet en groene syn; om te verkondigen dat de Heere regt is! Dit is de innigste zugt en zielsmede van den genen, die met alle eerbied de vryheid neemt van sig te noemen
HOOGEDEL HEER
Uw HoogEdelheids Ootmoedigste en Verpligtste Dienaar JOH. D'OUTREIN. |
|