| |
Verlustiging in den Heere. Psal. 73: v. 25, en 37: v. 4.Zynde de ziels-gestalte van een zeer welgestélt Geloovige, welke leeft in de klaare beschouwinge van Gods algenoegzaamheid,zoo als die aan hem in Christus ontdékt wordt, met de byzondere toe-eigeninge van Gods deugden en volmaaktheeden, zoo als die alle hem ten goede zyn.
| |
Wijze: Psal. 74.
Ontzachlijk! heerlijk! rein en vlek’loos licht!
Welks luisterrijk’ en schitterende straalen
Den glans der zon verdooven, en daar ‘t praalen
Van al wat schoon by ‘t schepsel schijnt voor swigt.
| |
| |
Die, daar gy onder de Lofzangen woont,
Blijft vrees’lijk booven al die u omringen,
Die uwen roem eerbiediglijk opzingen,
Van wie’r volmaakten lof gy wordt bekroont.
Die, schoon gy zijt met Majesteit bekleedt,
En woont in ‘t licht daar niemand toe mag naaken,
In Iesus aanschijn kont de ziel vermaaken;
Die in zijn naam, tot uwen throon toe-treedt.
Gedoog tog! dat een aarden-worm bestaa,
Deemoedig voor uw Throon zig neer te buigen,
Wilt door uw Geest aan zijne ziel getuigen
Uw gunst, o Váder! toon hem uw genae.
Doe hem erkénnen, wat g’onwaerdig stof
Schonkt en beschouwen doet, door zelfs ervaaring,
Op dat gy door uw deugden roems verklaaring,
Uw kinderen ontsteeke tot uw lof.
Doe ik verblindt was van u afgedwaalt,
Mijn boelen naa liep, en mijn baäls kuste,
Door drift vervoert, koos dat mijn herte luste,
Wierd dat vermaak van wroeging agterhaalt;
Want doe uw Geest my deed mijn diepe schuld,
En uwe magt en heilig regt aanschouwen,
Wrogt uw na-nyheid in my schrik en grouwen,
Ik vreesde voor uw wraak en ongeduld.
Het valsche schyn-goed, dat ik eerst verkoos,
Kon mijn benaauwt gemoed geenszins verligten,
Geen menschen magt of raad kon my oprigten,
Ik bleev verlaaten, raad- en redde-loos.
| |
| |
Maar doe ik by geen schepsels heil en vond,
En ik my zag verklooren en helwaerdig,
Zag ik uw gunst (in Iesus bloed) volvaerdig,
Dat my omhelzen deed uw heil-verbond.
Doe wierd mijn zielen-staat (wel eer beswaart
En afgemat door al het angstig wroegen)
Herstélt, in rein en lieffelyk genoegen,
Uw gunst in Christus wierd aan my verklaart.
Doe vlood wel haast die schrik, ik vond niet meer,
Dat uw na-by-zyn kon mijn ziel ontrusten;
Maar dat wierd zelfs het voorwerp van mijn lusten,
Mijn eenig deel, vermaak en hoogst begeer.
Uw algenoegzaamheid quam my in ‘t oog,
En dat gy dien, die van uw gunst versteeken
En strafbaar was, regtvaerdig vry wilde spreeken,
Dat al mijn liefde tot u opwaarts toog.
Doe ik, ô Vader! u geheiligt zag,
En in uw regt voldaan, door ‘t doen en lyden,
Uws Zoons, kon my uw heiligheid verblijden,
Uw wraak my niet van u afschrikken mag.
Doe ik uw Zoon zag, Borg en Middelaar,
Mijn Naast-bestaand’ en Losser, oudsten Broeder,
En Bruidegom, God-mensch en Menschen-hoeder,
Vlood aanstonds weg al ‘t dreigende gevaar.
Doe ik zag in uw Zoon, den Geest ontdékt,
Ter heiliging, om zielen te geneezen,
Behoefde ik geen zondens smet te vreezen,
Waar mee mijn geest of lichaam was bevlékt.
| |
| |
Die Geest is ‘t tog, die my herschénkt uw beeldt,
Die heeft uw wet reeds in mijn hert geschreeven,
Aanvank’lijk lust tot uwen dienst gegeeven,
Uw wil te doen, mijn ziel vermaakt en streelt.
Al struikel’ ik op uwer regten baan,
En moet daarom zijn troost en vreugde derven,
‘t Kan my van ‘t regt der kind’ren niet ontérven,
Wijl hy my oprigt en doet vaster staan.
Als ik uw Zoon omhels, uw regt my sterkt,
Dat wets-bloek, dood nog duivel, my kan schaaden,
Zelfs uw regtvaerdigheid, zet my de paaden
Des leevens oopen, daar ‘t geloov’ langs werkt.
Uw Rigter-stoel word een genaaden-throon,
Waar van ik nu niet meer behoef te vlugten,
Maar heen loop, en daar uitstort mijne zugten,
U! Váder! aangenaam in uwen Zoon.
|
|