Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 32.1.
Als ‘t vleeschlijk Israël den Heer der Heeren
Versmaadt had, en sijn Dienaars quam t’onteeren,
Door teegenspraak en booze lastertaal,
En daar in voortging, een en andermaal,
Ga naar voetnootaWierd ‘t Euangelium van hen genoomen,
En is dus tot het Heidendom gekoomen,
Tot wien Gods Zoon zijn Booden heenen zond,
Gelijk voorzegt was in het Oud-Verbond.
2.
Dus wijkt zijn min uit Palestinaas paalen,
Op ‘t Volk, dat hy voorheen had laaten dwaalen
In duisterniss’, waar in het stikt en smoord’,
Tot nog toe vreemd van ‘t Euangely-woord,
Aan wien men nooyt zijn wonderen vertélde,
Zijn záligheid en grooten naam vermeldde;
Ga naar voetnootbHet volk dat hem nooyt zag, of yheeft geként,
Dat vindt hem, en hy zegt, Ziet hier, ik ben ‘t!
3.
Hy Ga naar voetnootclokte tot Sems tenten Iaphets kind’ren,
Haar blind afgoden-dienst kan hem niet hind’ren;
| |
[pagina 172]
| |
‘t Gegeeven Erf, Ga naar voetnootdde Einden van de aard’
Des Heidendoms hy tot zijn Rijk vergaert:
Hy Ga naar voetnooterukt uit Satans strik zijn sterkste vaaten,
Die Ga naar voetnootfdien tyran, Gods Zoon ten buit moet laaten:
Zijn Ga naar voetnootgEuangely wast, en loopt steeds voort,
Terwijl Ga naar voetnoothal ‘t hels gewéld haar magt niet stoort.
4.
Schoon tienmaal agter een de Roomswche Vorsten
Naar ‘t bloed der Bruid van dien Bloed-Bruigom dorsten,
Haar lust lukt nooyt, of schijnt het dat die lukt,
En dat zijn Kerk ten grond toe word verdrukt;
Al Ga naar voetnootiligt zy in twee rygen van haertsteenen,
Ten lett haar niet, zy vliegt te vlugger heenen,
Gelijk een zilv’re duif, welks veed’ren goud,
Het oog en hert verlokt van die s’aanschouwt.
5.
Hoe meer dien druk hen parst, hoe meer de straalen
Van zijne liefde op hen neederdaalen,
Dat haar geloovig en verhemelt hert
Doet Ga naar voetnootkroemen en verblyd zijn in haar smert;
Dies word het bloed der trouwe Martelaaren
Het Zaad, waar door God wild’ zijn Volk vergaeren,
Tot Iesus Rijk op aarden heerlijk bloeyt,
En in getal en magt ontsaglijk groeyt.
Ruste.
6.
Dus schroomt men, om voortaan Gods Volk te drukken,
Ga naar voetnootlDer Heid’nen Hoofd leert zy geveinsd’lijk dukken
Voor Iesus Ryks-staf, en belijdt zijn leer:
Hem volgt al ‘t volk; zy bieden huld en eer
| |
[pagina 173]
| |
Aan Vorst Messias, elk brengt zijn vermoogen,
Om zoo het schijnt dien Kóning te verhoogen;
Dog teffens, wêreldling en huichelaar,
Zig t’zamen mengen by der goeden Schaar.
7.
Men ziet hen tot ‘t geloove ingewikkelt,
Uit eigenbaat, door eerzugt aangeprikkelt;
De vreê der Kerk baaqrt weeld en overdaad;
Die traagheid, kettery, en alle quaad:
Dies word het heilig Zaad op nieuws bevogten,
Niet door gewéld, maar duivelscher gedrogten,
Alléngskens broeyt des Satans diepe list,
De wêreld in de Kerk, en d’Antichrist.
8.
Die onder deugds-schyn zig elks knegt laat noemen,
Ga naar voetnootmMaar zig met een, durft esus Stadvoogd roemen:
Ga naar voetnootnHy loert, hy spant sijn boog, ja mikt, en treft
d’Onnoos’len, die zijn schalks-aart niet beséft;
Hy lastert, woedt, en moordt haast dertien eeuwen,
Dat Godes Volk hun rampen uit doet schreeuwen,
En roepen, Heer! waar is uw min en magt?
Uw waarheid word verdonkert en verkragt!
9.
Zijn liefde welke de geest van wakk’re Helden,
Die teegen ‘t Roomsche Beest en Beeld zig stelden:
En schoon men die te vuur en dwaerd verdelgt,
En ‘t Beest het bloed der heiligen inswelgt,
Nog breekt de waarheid door, en straalt te klaarder,
De duisternis vertoont zig des te naarder,
Na dat men had het licht zoo lang gemist,
En zig in dwaalings-nagt zoo grof vergist.
10.
Dit Need’rig-land, verdrukt door dwingelanden,
| |
[pagina 174]
| |
Door ‘t Roomsch’ Egipt’, en Spaansche Pharaoôs handen,
Vergunt hy vryheid, dat men ‘t Liefdens-woord
Doorzoekt, vry uit belydt, en vreedzaam hoort;
Hy schenkt de midd’len der genaê, en zeegent
‘t Gepredikt woord, en ‘s Geestes vogt bereegent
Zijn Kerk, dat zy hier wats in tal en kragt
Opgroeyt en bloeyt; ja vrugt heeft voortgebragt.
11.
En schoon zijns Volks ontrouw hem zoo lang tergde,
Tot hy zijn Geest introk, zijn licht verbérgde,
Zoo dat de glans van zijne Bruid verviel,
Welk word in vreê vermaagert aan haar ziel;
Zijn min verhoedt, dta zy niet gansch verteeren,
Die eeuwen-min kan nimmermeer omkeeren:
Dis wagt Gods Volk nog grooter liefdens-merk,
Welk is ‘t herstél van zijn vervallen Kerk.
|