Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Als vooren.1.
O Heer! wat heil wilt gy een ziel verklaaren,
Waar aan ‘t u lust uw liefde Ga naar voetnootat’oopenbaaren!
Die liefde, die de wéreldling niet kent,
Waar aan gy ook uw volk niet steeds gewent:
Als ik ‘t genoot, mijn geest wierd opgetoogen,
Mijn lust tot lof, ging booven mijn vermoogen,
Ik riep, hoe! heeft een straaltje zulk een licht!
Wat glans is ‘t dan! daar al het licht voor swigt?
2.
Wat is uw glory-staat volmaakt en heerlijk!
Uw ziel-verzaadiging, zoet en begeerlijk!
Wat dierbaar goed is ‘t? dat van eeuwigheid
Is in uw Zoon, uw lieveling, bereidt!
O duurzaam deel! ô aangenaam genoegen!
O lieffelijke rust! naa al het swoegen,
O innigst zoet! dat eeniglijk vermaakt,
Mijn ziel gaat uit! ay my! zy smelt! en blaakt!
3.
Hoe, is de voorsmaak my zo zoet en heuchlijk?
Wat zal het vol genot dan zijn geneuchlijk?
Ga naar voetnootbNu weet ik door uw licht, reeds wat ik ben.
| |
[pagina 93]
| |
Ga naar voetnootcMaar wat ik zyn zal, ik hier nooyt regt kenn’:
Mijn kennis en mijn liefde is ten deele,
En by het deel, besluit ik van ‘t geheele,
Ik giss, by ‘t dropje van dien oceaan:
Dat doet gezet, mijn ziels-lust op u staan.
4.
Mis ik ‘t genot, dat zal my niet bedroeven,
Het lust my tog, nog daag’lijks te Ga naar voetnootdbeproeven
Wat gy gebiedt, u welbehaagt en lust,
Als ik dat treff, dan ben ik nog gerust,
Al moet ik van u voor een tijd Ga naar voetnooteuitwoonen,
En in een krom verdraayt geslagt vertoonen
Den glans uws beelds, wat nood? ik dien uw Raadt,
Het blijft mijn voorregt, roem en eeren-staat.
5.
Wel is ‘t mijn post dan hier nog wat te strijden,
Geloove, zelfs-verzaaking, meedelyden,
En ootmoed t’oeffenen, wat schaadt my dat?
Het is uw weg! het is des Hemels pad!
Wie zag dat Canaän? die in Woestijnen,
Schoon dorr’ of woest, zijn hooge geest deed quynen;
Dat voor-gezicht en voorsmaak blijft mijn steun,
Waarom ik aan verdriet, nog ramp my kreun.
6.
Wanneer dien Ga naar voetnootfdruiven-tros mijn ziel verquikte,
Geen Enaks zoon, hoe groot! my dan verschrikte;
Ik riek’ den krijg van verr’, en roep verblijdt,
Als ‘t Ga naar voetnootgHelden-paerd Heah! en vlieg’ ten strijd:
Ag! zo lang in my leeft uw heils beseffen,
Geen zonde, nood, nog dood, my zeer kan treffen.
Dan schijnt geen haater oover, dien ik dugt,
De Kroon in ‘t oog! de vyand op de vlugt!
Ruste.
7.
Raakt die uit ‘t oog, bedekken zig uw straalen,
| |
[pagina 94]
| |
Dan komt een neevel op mijn ziel neerdaalen,
Terwijl de glans diêr vreugde-zon verdwijnt,
De troost en kragt van mijne ziel verquynt;
Des komt den vyand dan snel omme-swenken,
Op dat hy my bevlékken mogt of krenken;
Zijn list is diep! hy is vertwyffelt boos!
Hy maakt of zonder zorg! of moedeloos!
8.
Dat merk ik, nooyt raak ik hier zonder smetten,
Dien leeuw gaat om en brult, hy spreidt zijn netten,
Of loopt een storm: trouw strijden is mijn post,
Ik wil! maar zugt, wanneer werd’ ik verlost?
Wanneer zult gy eens door het sterven sloopen
Mijn zondig lichhaam? en den Hemel oopen
Doen voor mijn ziel, dat die om hoog geraakt?
Waar naar s’ in ‘t traanendal zo jaagt en haalt.
9.
Wanneer zult gy my met Ga naar voetnootiuw beeld verzaaden?
In heerlykheid, verwiss’len uw genaaden,
Wanneer zal ik omstraalt zijn met uw licht,
En ondervinden Ga naar voetnootk’t eeuwige gewigt
Van ‘t heil, by u bewaart, om hoog verborgen,
Dat zeeker pand, waar voor uw gunst wil zorgen,
Dat zulks ontfang uw waerde gunstgenoot,
Dog egter niet verkrijg’lijk voor de dood.
10.
Wat is uw goed uitnemend’! schoon en heerlyk!
Aan die, die schoonheid kent, alleen begeerlijk;
Wie maar de eersteling des Geestes proeft,
Die smert, dat zijn verlossinge vertoeft;
Hy zal zijn lichhaam als zijn kerker agten,
Een stad en huis van vaster grond verwagten,
Waar van gy bouwer zijt en konstenaar,
Daar hem opwagt uw volk met d’Eng’len-schaar.
| |
[pagina 95]
| |
11.
Hoe! kan ik die opklimmende begeerte,
Naar zulk een hoog en kostelijk geveerte,
Verzaaken? en verloochenen die lust?
O neen; maar nogtans wil mijn hert gerust,
Zig onder uwen raad en leiding buigen,
En mijn genoegen in uw wil betuigen;
Als ik op aard, met u Ga naar voetnootleens-willens ben,
Dat is den hémel, die ‘k op aarde kenn’.
12.
Uw welbehaagen zy mijn wet en reeden,
Mijn troost, ‘t verlangen, om met groote schreeden
Te loopen, tot ik vroolijk binnen raak;
En in by u te zijn ten vollen smaak
‘t Onvatbaar goed, bereid dien, die u wagten,
‘t Licht, deugd en vreugd, te hoog voor sterv’lings kragten;
Daar gy u zelfs, drie-eenig eeuwig schenkt!
Mijn ziel die leeft! en juicht! als zy bedenkt.
Myn stem gy galmt te hoog, gy kondt dit wit nooyt treffen,
Wie door ‘t gezang verkleint, blyft veiligst by ‘t beseffen>;
Waar heen dan laag vernuft? geen oog zag ooyt hoe groot
Het heil is, dat God schonk aan zynen gunstgenoot.
|