Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Wijze: Als ‘t voorgaande.1.
Oneindig God! en Albeschouwent licht!
Wiens oog doordringt tot in ‘t geheim der nieren,
Wiens glory de volmaakte geesten vieren,
Bedekkende met eerbied hun gezicht:
In heerlijkheid verheeven, booven die
Rondsom u zijn, wiens zuiv’re heiligheeden,
t’Onnaakbaar zijn, dan dat die ‘t schepsel zie,
Wijl gy u wilt met vlekloos licht bekleeden.
2.
Die als Iehova! doe uw stemme sprak,
‘t Heel-al voortbragt, en ‘t schepsel in zijn weezen
Bestaan doet, en dus waardig zijt te vreezen,
Van alles wat zig onder ‘t starren-dak
Op aarde roert; die liefde, dienst en lof
Zo van de ziel als ‘t lichhaam en de tonge,
Zeer billyk toekomt, want gy staadig stof,
En reed’nen geeft, dat elk uw roem opzonge.
3.
By ‘t leeven dat gy my goed-daadig schonkt,
En tot hier toe lankmoedig wildet spaaren,
Deed gy my veel weldaadigheid ervaaren,
Op dat ik door dat goede wierd ontvonkt
Tot weedermin: gy hebt my booven dat,
Bescheenen met het licht van uwe waarheid,
Uw dierbaar Woord, uw Euangely-schat
Is my vertoont, in al zijn glans en klaarheid.
| |
[pagina 58]
| |
4.
Dien weg des heils is my beként gemaakt,
Uw Zoon, daar voorgestelt, my aangebooden,
Dat ik geloovig tot hem vlood in nooden,
En wierde van der zonden-schild geslaakt;
Gy hebt my uit een afgrond opgehaalt,
Van blind- en boos-heid; daar ik in moest smooren,
Uw gunst en liefde is op my gedaalt,
My in uw raad voor ‘s werelds grond beschooren.
5.
Dat dierbaar Heil, dat onwaerdeerlijk goed,
My door uw min gansch onverdient gegeeven,
Hebt gy (om steeds in het besef te leeven,
Van dat geluk,) bevéstigt aan ‘t gemoed,
Door ‘t Zeegel des Verbonds; op dat ik daar
Uw liefde zag, op ‘t klaarst gestélt voor oogen,
En smaakte hoe gy hoedt uw swakke schaar,
En geenszins haar beswijking wilt gedoogen.
Ruste.
6.
Uw schepping en herschépping my verpligt,
Mijn ziels en lichhaams kragt u op te draagen,
Ontfangen van uw magtig welbehaagen,
En vry gekogt door Iesus lijdens wigt,
Dien dierb’ren prys! dies ik wel dubbelt ben
Uw eigendom, tot uwen dienst verbonden.
Mijn geest en lichaam, t’zaam, ik schuldig ken,
Uw heerlijkheid en deugden te verkonden.
7.
Laatstmaal, doe ik vernieuwde het verdrag,
Doe gy uw gunst mijn ziele oopenbaarde,
Ik oopentlyk, aan uwen disch verklaarde,
Dat ik gehoorzaam aan uw hoog gezag,
Met wil en dienst al ‘t schepsel af zoud gaan,
Om in uw lof alleen my te vermaaken,
Dat ik ‘t gevley der lusten af zoud slaan,
Om rein en vuurig in uw min te blaaken.
| |
[pagina 59]
| |
8.
Doe droeg ik my uw Zoon op als zijn Bruidt:
U tot een kind; ontstooken door de vonken
Van uwe min: uw Geest aan my geschonken,
Ten reinen tempel; met een vast besluit,
Dat ik, ô Váder! zoo uw heilig beeldt
In al mijn doen zoud tragten te vertoonen,
Als een, die door uw Geest van u geteelt,
Uw Zoon liet door ‘t geloov zijn hert bewoonen.
9.
Als doe beloofde ik voor u ô Heer!
Als Koning, Priester, en Propheet, te leeven,
Om my geheel voor uw belang te geeven,
Iaa ziel en lijf op t’off’ren u ter eer,
Uw deugden-roem te melden zonder schroom,
Dien die uw vreest uw daaden te vertellen,
Den Zondaar zelfs, te wekken uit zijn droom,
En zijn gevaar hem voor het oog te stellen.
|
|