De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 2
(1834)–W. Oudshoff– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
2.Komt makkers! de grachten zijn digtt,
Al snijd soms de wind in 't gezigt,
Met, wakkre gezellen
Langs de ijsbaan te snellen
Dat maakt ons zoo vrolijk en ligt;
Komt streven en zweven wij meê op de baan;
Op 't spiegelglad ijs lacht ons wintervreugd aan.
| |
5.En heeft weder de ijsvreugd, het bloed
Doen stroomen met driftiger spoed:
Is 't uur weêr genaderd,
Dat zaam ons vergaderd,
Wat zijn ons dan de avonden zoet!
Door schuldeloos spel en blijgeestige boert;
Die naauwer de band der gezelligheid snoert.
| |
4.Of meê bij den knoppenden haard.
Te zaam om den disch ons geschaard,
Om kennis te gaadren
Door deugdzame Vaadren
In schriften en boeken vergaârd:
Dan snellen en vliegen ons de uren voorbij,
En nut door vermaak baart ons 't wintergetij.
| |
5.Wie dan ook zoo zwaar alles tilt,
Van koude steeds huivrende trilt,
Als 't boomloof ontbladert:,
De wintervorst nadert, -
Door ons wordt geen klaagtoon verspild;
Ons lied klinkt in 't ronde: genoegens en vreugd
Verschaft ook de Winter der bloeijende jeugd.
Mr.
|
|