| |
| |
| |
De Reis van Jurriaan.
N.o XVI.
C.F. Zelter.
Als iemand ver-re rei-zen doet, Dan kan hij wat ver-ha-
Ien: Deer-om nam ik mijn stoken hoed, En ging terstond aan't dwalen.
Daar hebt gij gausch niet kwalijk, gansch niet kwa-lijk,
gansch niet kwa-lijk aan-ge-daan, Ver-tel ons maar
ver--der, Heer Jur--ri---aan!
| |
| |
| |
2.
De noordpool werd het eerst bezocht;
Daar mogt het winter heeten!
'k Was blijde dat ik op dien togt
Mijn pels niet had vergeten.
| |
3.
Ik kwam weldra op Groenlands grond,
'k Zag daar een zeldzaam grapje:
De traankroes ging er blij in 't rond,
Maar ik verkoos geen snapje.
| |
4.
Al de Eskimoos zijn ruw en plomp,
Dat kon mij niet behagen;
Ik noemde er een een loggen klomp,
En kreeg de huid vol slagen.
| |
5.
En zei, vervreemd van snoeven:
‘Hier is de Noordwest-doortogt: dra
Moet ik die vaart beproeven.
| |
6.
Fluks ik aan boord, en 't zeegat uit,
'k Zocht links en regts, maar 't was verbruid:
Ik heb hem niet gevonden.
| |
| |
| |
7.
Van hier ging ik naar Mexico, -
't Is verder dan naar Bramen -
Hier, dacht ik, ligt het goud als stroo,
En 'k wilde een zak-vol nemen.
| |
8.
Maar ach! o jamnier! welk een land!
Ik vond slechts steenen, klei en zand,
En ben weêr heen getogen.
| |
9.
Mijn knapzak vulde ik in der ijl
Met sprot en peperkoeken,
En ging weldra weêr onder zeil,
| |
10.
De Mogol is een groote Heer,
Met wien niet is te gekken;
Ik kwam juist bij hem op een keer
Dat hij een kies liet trekken.
| |
11.
Hoe! dacht ik, moet de Mogol dan
Ook al van kiespijn klagen?
Wat baat het dan toch zulk een' man
Den naam van Vorst te dragen?
| |
| |
| |
12.
Mijn' hospes gaf ik straks mijn woord,
En zoo reisde ik al verder voort
| |
13.
Nu ging ik nog - 't was wel wat wijd -
En zag bij die gelegenheid,
Veel zwarte mans en vrouwen.
| |
14.
Maar nergens kon'k-hoe vreemd ditschijn'-
Een groot verschil ontdekken:
'k Vond menschen juist zoo als hier zijn
Dan hebt gij niet veel wijsheid opgedaan
Vertel maar niet verder, Heer Jurriaan!
Het Hoogduitsch van CLAUDIUS vrij gevolgd.
|
|