Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
In diepste wezen vriendenDe titel van dit nawoord geeft misschien aanleiding tot misverstand, aangezien men er uit zou kunnen lezen dat de brieven die hiervoor onder de titel Het Onuitsprekelijke zijn bijeengebracht hoofdzakelijk over de vriendschap handelen, de vriendschap tussen J. van Oudshoorn (J.K. Feijlbrief) en A.J.G. Schmitt. Dat is immers niet het geval. Zij worden op de eerste plaats gepubliceerd omdat Van Oudshoorn er zijn ontwikkeling tot schrijver onbewust in registreert, en omdat ze naast documentaire waarde vooral literaire betekenis hebben. Het oordeel over Het Onuitsprekelijke aan de lezer overlatend, wil ik mij hier beperken tot het geven van de nodige informatie over de beide briefschrijvers, met name over degeen die van de twee onbekend is, Schmitt, en over de vorm van hun vriendschap. Op 8 januari 1940 stierf in zijn vrijgezellenappartement aan de Ostermalmsgatan 100 in Stockholm de Nederlander A.J.G. Schmitt, oud-directeur van de kanselarij aan het Nederlands gezantschap in Stockholm. Hij liet een aandelenkapitaal achter van 54.425 Zweedse kronen, waarvan hij de bestemming op 28 oktober 1938 bij testament had vastgelegd: ‘Ik Johannes Gerardus Schmitt herroep alle mijne vroegere uiterste wilsbeschikkingen. Ik legateer vrij van alle rechten en kosten: 1. aan Fröken Tullia Katharina Melin, huishoudster, wonende te Stockholm een bedrag van tweeduizend Zweedsche kronen. 2. aan Anna Claessens, dienstbode bij mijne zuster Anna Schmitt te Maastricht een bedrag van tweehonderd gulden, doch alleen als ze bij mijn overlijden nog in dienst is van mijne zuster Anna Schmitt en die dienst niet is opgezegd geworden. - etc. etc. - voor een vierde gedeelte de weduwe van mijn broeder Piet Schmitt, wonende te Marseille, Rue du Poitier 13 en bij haar vooroverlijden hare wettige nakomelingschap evenals bij wettelijke plaatsvervulling’, etc.Ga naar eind1 Dit | |
[pagina 122]
| |
testament was in zijn opstelling tekenend voor Schmitts karakter: precies, zorgvuldig, zorgzaam voor anderen. J.K. Feijlbrief, oud-directeur van de kanselarij aan het Nederlands gezantschap te Berlijn, noteerde enkele dagen na Schmitts dood in zijn dagboekGa naar eind2: ‘Een bijna 40-jarige correspondentievriendschap, op persoonlijke omgang minder gericht. Naar beide zijden de laatste jaren ingeslapen, blijft deze verhouding geestelijk present. Al zijn brieven nog bewaard. Wij waren uitgeschreven’. Op 3 februari 1940 liet hij erop volgen: ‘Zijn heengaan begint thans den indruk te maken, als ware er in mijn geest ergens een venster komen open te staan’. En het moet wel déze vriendschap zijn, waarover we in de autobiografische roman Achter groene Horren lezen: ‘Ze hadden afgesproken elkander te schrijven. Ten slotte dus toch nog iets als een band. Zo'n vriendschap enkel uit de verte, zonder noodzaak der persoonlijke ontmoeting of afbreuk soms door gering verschil in gewoonten, lag hem van jongsaf het beste en beloofde ook hechter bestand.’Ga naar eind3 Elf maanden jonger dan Feijlbrief was Adrianus Johannes Gerardus Schmitt op 12 november 1877 te Bergen op Zoom geboren als vijfde kind uit het huwelijk van Willem Jacobus Schmitt en Anna Cornelia Sluijs. Zijn vader moet een man van weinig woorden geweest zijn, een die ook voor het overige een tamelijk nietszeggende indruk maakte op familieleden die hem gekend hebben. ‘Hij wond altijd de klok op’ is hun lakonieke commentaarGa naar eind4. De grootvader van Schmitt was commies aan 's Rijks Hospitaal in Utrecht en zag zijn zoon met voldoening het artsendiploma verwerven en daarna in 1846, 24 jaar oud, naar Nederlands-Indië vertrekken. Vandaar bericht deze zijn ouders dat hij zich ‘'n half boschmensch’ voelt en zich vergaapt aan een troep wandelende olifanten, maar het niet erg voorzien heeft op de moordende inlanders. Hij huwt in 1862 met Anna Sluijs uit Steenbergen, en neemt haar mee terug naar Indië, waar hun oudste dochter Dimph geboren wordt. Blijkbaar had het jonge gezin het daar niet gemakkelijk, want in 1868 verlaat vader Schmitt de dienst en repatrieert hij naar Bergen op Zoom, waar hij een praktijk begint. Hier wordt hij steeds | |
[pagina 123]
| |
meer de oude, knorrige, eenzelvige man, die zich, de eenzaamheid van het oerwoud gewend, meestal terugtrekt op zijn werkkamer, maar die aan de andere kant toch van tijd tot tijd een behoefte aan pracht en praal, tromgeroffel en kopergeschetter wenst te bevredigen. Als zijn vrouw in 1893 sterft, verhuist hij met zijn dochters Marie en Anna en zijn zoon Janus (A.J.G.) naar Den Haag, waar hij in de Galileistraat 99 gaat wonen. Hij overlijdt er op 31 juli 1905. Hij zal zeker bij Janus geen leegte hebben achtergelaten. Toen deze geboren werd, was zijn vader 55 jaar oud en al gepensioneerd. Hij heeft hem alleen gekend als de taaie grijsaard, die zich aan zijn kinderen niet al te veel gelegen liet liggen, behalve dat hij - als zovele patres familias! - af en toe furieus uit zijn slof schoot om de zeer gestrenge vader te spelen. Dan toonde hij zich onverbiddelijk. Een van de drie zoons die zich in een avontuur had gestort, kreeg pas na jaren gelegenheid zich met zijn vader te verzoenen. Koos Janus nóg partij tegen zijn vader, toen hij veertig jaar later bij testament bepaalde dat zijn vreemde, Marseillaanse schoonzuster éénvierde van zijn nalatenschap zou erven? Dat het er in de Galileistraat soms vreemd gespannen aan toeging geeft Van Oudshoorn ons te vermoeden op blz. 151 e.v. van Achter groene Horren. De vele goede eigenschappen die van Feijlbriefs vriend een harmonisch mens maakten, had deze hoofdzakelijk van zijn moeder geërfd. Deze dochter van dijkgraaf Jan Sluijs en Maria Theresia Huijgens, was een goedlachse, brabantse vrouw, intelligent, vastberaden en vol humor, die de zes kinderen en haar oude echtgenoot voortreffelijk naar haar hand wist te zetten. Van haar heeft Schmitt geleerd zijn leven in te delen. Daar waren zij beiden meesters in, in tegenstelling met Feijlbrief, die allerlei houvasten van wisselend gehalte nodig had om staande te blijven. Aan zijn nicht Annie Paumen-Schmitt schrijft Janus op 7 september 1934: ‘Men moet aan het eigen leven den eigen maatstaf aanleggen, niet dien van anderen. Want elk leven is een in zich besloten geheel, dat, wanneer men het zijn eigen gang laat gaan uit zich zelf naar een soort evenwichtstoestand streeft. En die evenwichtstoestand is hetzelfde als goed humeur’. | |
[pagina 124]
| |
Volgens goed katholiek gebruik uit die dagen wordt Janus Schmitt intern op Rolduc, waar hij op 27 juli 1895 zijn einddiploma verwerftGa naar eind5. Evenals Feijlbrief schrijft hij zich op 18 september 1895 in voor de nieuwe cursus van het Indisch Instituut te Delft en behaalt hij op 23 juli 1896 het getuigschrift voor het eerste gedeelte, waarbij zijn kennis van de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlands-Indië ‘uitmuntend’ wordt genoemd. Op 15 april 1898 deelt het Ministerie van Buitenlandse Zaken mee dat hij met ingang van 15 april d.a.v. benoemd is tot tweede klerk op een jaarwedde van f 400, -. Hij is dan juist opgeknapt van een tuberculose die hem verhinderd heeft het einddiploma van de Delftse instelling te behalen. Toch kan hij pas op 15 augustus beginnen. Zijn gezondheid blijft zwak. In november van datzelfde jaar bindt een oom van moederszijde, de arts Dr. Sluys, Janus' oudste zuster Marie (‘reeds moederachtig van postuur’ lezen we in Achter groene Horren, blz. 151, en foto's bevestigen dit) op het hart, dat deze toch vooral zorg zal hebben voor Janus en diens broer Willem: ‘Zij mogen deze winter nog zeer voorzichtig zijn, en zich in acht nemen; hoe moeilijk en onaangenaam zulks op hun jaren zij’.Ga naar eind6 Zoals te doen gebruikelijk bij deugdelijke ambtenaren, werd Schmitt reeds een jaar na zijn aanstelling benoemd tot klerk eerste klasseGa naar eind7. Daarna moest hij opnieuw geruime tijd het bed houden. Pas op 26 juli 1904 volgde zijn promotie tot adjunct-commies, en vanaf 1 november 1905 werkte hij, eerst als adjunct-commies, vanaf 1 oktober 1906 als kanselier aan het Nederlands gezantschap te Stockholm, waar hij zich dertig jaar lang ‘een buitengewoon hulpvaardigen en hartelijken man’ toonde (aldus een necrologie in de NRC, d.d. 12 januari 1940). Hij bleef, in tegenstelling tot Feijlbrief, vrijgezel. De een zegt: omdat hij zich tengevolge van zijn tbc fysiek niet opgewassen voelde tegen het huwelijkGa naar eind8, de ander meent: omdat hij een huwelijk als een dwangbuis zou ervaren hebbenGa naar eind9. Beide factoren zullen meegespeeld hebben. Schmitt was een individualist, een man die daarbij gemeenzaamheid weldra als een aanslag op zijn persoonlijke vrijheid ervoer. Twee kleine voorvallen uit zijn leven mogen dat illustreren.Ga naar eind10 | |
[pagina 125]
| |
Hij placht elke dag de warme maaltijd in een hotel te gebruiken en wisselde daarbij graag van restaurant. Eens was hij vier dagen achtereen in hetzelfde huis gaan dineren, omdat het hem daar uitstekend beviel. Toen had een ober de vriendelijkheid om Schmitts servet in een zakje te steken. Deze kwam er nooit meer terug. Als man van vaste gewoonten maakte hij elke dag een ochtendwandeling via een bepaalde route. De oud-gezant, Sweerts de Landas, had dezelfde gewoonte en ontdekte op zekere dag welke weg Schmitt ging. Uit behoefte aan menselijk contact, verlegen om een praatje, veranderde hij zijn wandeling zodanig, dat hij Schmitt tegen kon komen. Zodra deze Sweerts' bedoeling door had, wijzigde hij zijn parcours. En dat terwijl hij de oud-gezant, onder wie hij met groot genoegen gewerkt had, zeer wel genegen was. Hij duldde eenvoudigweg niet dat anderen zijn koers bepaalden. Hij toont zich in de correspondentie met zijn nicht herhaaldelijk zijn hoofdgedachte ‘Alles is een kwestie van levensinrichting’Ga naar eind11 waardig. Op zijn voortijdig eervol ontslag (wegens bezuinigingen, het geval is identiek aan dat van FeijlbriefGa naar eind12) per 1 januari 1936, reageert hij met grote berusting: ‘Maar het is meer het iederen dag terugkerende leven van iederen dag, dat ik zal moeten organiseeren. Waar ik vooral voor zal moeten waken is, dat het zuiver egocentrische en daarom volmaakt nuttelooze van dat leven niet al te zeer mij tot bewustzijn komt. Nu is, merkwaardig en gelukkig al mijn geliefhebber met studie steeds in zoo'n richting gegaan, dat ik het zwaartepunt van al het gebeurende als buiten het eigen ik liggende heb leeren beschouwen. Je voelt wel, dat bij zoo'n zienswijze het er bitter weinig toe doet, of je in dit leven veel of weinig presteert. Wij zijn dan weinig meer dan werktuigen in Gods hand, die van al die verschillende, vaak tegenstrijdige leventjes, het wonderbaarlijke geheel tot stand brengt. Zoo is het natuurlijk en toch bekruipt iemand vaak het gevoel van nutteloosheid.’Ga naar eind13 Die behoefte aan resignatie proeven we ook als hij schrijft: ‘Ik wou dat ik je iets van mijn welbehagen in rust kon overdoen. Niet eeuwig en erfelijk in de beweging willen zijn, maar geduldig genoeg om de dingen in en om je te laten gedijen, zien | |
[pagina 126]
| |
met andere woorden wat er uit groeit. Het eigenlijke leven heeft ook heelemaal niet die haast.’Ga naar eind14 Eenzelfde gelatenheid spreekt elders: ‘Bij het lezen van je laatsten brief heb ik mij erg in de nabijheid van een levenscentrum gevoeld. Het is bij dergelijke centra het geval, dat zij geheel uit eigen kracht bestaan en bewegen en men kan als bijstaander niet veel anders doen dan toezien hoe zij zich ontwikkelen. Ik twijfel er niet aan of die ontwikkeling zal in de goede richting gaan en ik verheug mij reeds bij voorbaat over de levenswarmte die er van zal uitgaan en ook mij toestroomen.’Ga naar eind15 Het beste voorbeeld van zulk een ‘omgeving waarin leven en beweging is’ blijft voor hem altijd het gezin Asselbergs in Bergen op ZoomGa naar eind16, maar hij realiseert zich heel wel ‘dat ik mijn eigen leven wel nooit tot die hoogte van levendigheid en beweeglijkheid zou kunnen opvoeren en dat ik daarom noodzakelijkerwijs in die omgeving bij een ietwat langer verblijf zou detoneeren. Dat neemt intusschen niet weg dat ik de groote waarde van dat opbruisende leven zeer wel inzie.’Ga naar eind17 Eenvoud en gewoonheid zijn de kenmerken van Schmitts bestaan. Hij heeft een grondige hekel aan uitbundige feesten, zoals die door de Nederlandse kolonie in Stockholm worden gevierd, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de geboorte van prinses Beatrix: ‘Ik kende als het ware een gevoel van bevrijding toen ik den volgenden morgen, zonder al te veel katzenjammer, weer in het zonnetje liep.’Ga naar eind18 Tekenend voor zijn afkeer van eerbetoon is de beschrijving van zijn 60ste verjaardag. ‘Ik heb een oogenblik gevreesd of zij mij, de bas, op mijn verjaardag, die mijn zestigste was, de eerste viool wilden latenspelen, maar gelukkig had ik mij bang gemaakt voor niets. Wel schrok ik nog een oogenblik, toen ik, op dien dag van mijn gewone wandeling thuiskeerend, een geweldigen leunstoel in mijn kamer zag staan. Mijn eerste impulsie was om direkt onder de wol te kruipen en “sova bort fran alltsammans”Ga naar eind19 zooals men hier zegt of in den slaap te vluchten. Maar gelukkig, bij dien eersten schrik is het gebleven. Ik ben thans bezig om den stoel, die heelemaal niet in het milieu van mijn kamer past, te temmen of liever om mijn ogen te suggereeren, dat zij iets behagelijks zien.’Ga naar eind20 | |
[pagina 127]
| |
Twee maanden vóór zijn dood, veroorzaakt door angina pectoris, schrijft hij zijn nicht: ‘De tijd gaat gauw tegenwoordig, een week is voorbij voordat ik het weet en ik moet altijd denken aan dien Bergenaar die eenmaal per jaar ging biechten en het gevoel had of het leven voor hem maar in- en uitloopen van den biechtstoel beteekende. Het is feitelijk zoo, dat ik mij bij voortduring onder den druk van de linnenwasch voel leven, omdat ik iedere vierde of vijfde week den man, die mijn wasch haalt, en de week daarop de thuisbezorging moet afwachten. Morgen of overmorgen is het weer zoo laat. Zie, dat zijn van die zorgen, die je voor een paar dagen van je kunt afschudden, als je een retraite bijwoont... Ik zelf zou, eerlijk gezegd, niets liever doen dan in retraite gaan, maar ik heb in den loop van mijn leven een uiterst gevoelig oor gekregen voor verstoringen van het levensrhythme. Mijn ambitie is in het allergewoonste het wonderbaarlijke te willen beleven. Alle dingen hebben twee namen, zegt Plato, den naam die in de praktijk van het sterfelijke leven eraan gegeven wordt, maar dan den naam die het in de bedoeling van God heeft. Het komt er maar op aan met dien laatsten naam op de een of andere wijze bekend te worden’Ga naar eind21 (cursivering van mij; de verwantschap met Van Oudshoorn is hier bijzonder sterk verwoord). Het kan nauwelijks verbazing wekken dat een levensinrichter als Schmitt, die de betrekkelijkheid van het leven gemakkelijker kon aanvaarden dan zijn vriend Feijlbrief, een tijdpassering met vier bridgeavonden in de week voortreffelijk vond. De Haagse Courant honoreerde deze opvatting na zijn dood met de necrologische voltreffer ‘Hij was vooral een graaggezien bridgepartner’ (15 januari 1940). Maar de NRC had zich gelukkig al laten ontvallen: ‘Leerde men hem beter kenne, buiten zijn werk in den kring van landgenooten, waar hij altijd op het appèl was, dan ontpopte hij zich als een zeer belezen man met een gezond en eigen oordeel, als een kenner van de Nederlandsche litteratuur en een warm aanhanger van Hegel's filosofie’ (12 januari 1940). Misschien heeft Feijlbrief ook wel eens met Schmitt een kaartje gelegd, hoewel hij de voorkeur gaf aan het dominospel, | |
[pagina 128]
| |
maar het belang van hun ontmoetingen ligt zeker meer in de literair-filosofische sfeer. Ten einde een goed beeld te krijgen van de relatie tussen Feijlbrief en Schmitt, doen we het beste met de ontwikkeling daarvan op de voet te volgen. Spoedig na zijn promotie tot eerste klerk, in augustus 1899, gaat Schmitt voor de tweede keer kuren. In zijn afwezigheid verschijnt Feijlbrief ten toneleGa naar eind22. Hij vangt op 1 oktober 1899 zijn werkzaamheden als tweede klerk aan op het Departement van Buitenlandse Zaken, dat met zijn dertig ambtenaren in elk geval waarborgen geeft voor een zekere intimiteit. De jonge klerk maakt er kenmis met o.m. G.C. Pichal, wiens naam we later nog zullen tegenkomen als Feijlbriefs concurrent in een zeer pijnlijke fase uit zijn levenGa naar eind23. Wie het hoofdstuk Achter groene Horren uit de gelijknamige roman erop na leest, krijgt een fascinerend beeld van Feijlbriefs houding tegenover dit leven aan het departement. Hoewel zijn kritische zin en gevoel voor humor hem ertoe brengen de ambtenarij aan de kaak te stellen, is het duidelijk dat voor Feijlbrief een rustig ambtenarenbestaan een zekere bescherming biedt tegen de ongebondenheid waaraan hij zich tevoren - met als (anti)climax een gonorrhoe - wist overgegeven: ‘Deze vale bureaukamer met groene horren voor de ramen, die niets eigens of intiems meer had en toch na valer avonden nog, tegelijk een veilige toevlucht werd’ (blz. 91). Maar aangezien hij van huis uit niet over geld beschikt, moet hij met f 400, - per jaar rond zien te komenGa naar eind24, en dat lukt eenvoudigweg niet. Voor Feijlbrief, die dan nog altijd met zijn moeder aan de Koningsstraat 315 woont, is het een armoedig bestaan. De eenzaamheid wordt steeds groter. Echte vrienden heeft hij niet. Aan de bittertafel of de tapkast ontmoet hij van tijd tot tijd kennissen uit school- en studententijd, zoals de latere Amsterdamse zakenman Van Leer, de onderwijzer J.A. van Bommel, en een zekere KayserGa naar eind25. Zijn halfzuster Johanna heeft het ouderlijk huis al lang verlaten, zij is op 16 mei 1888, nog vóór Feijlbriefs middelbareschooltijd in het huwelijk getreden met de kantoorbediende Jacobus Cornelis Helge. Maar ook zijn zuster Dina is inmiddels getrouwd, en wel op | |
[pagina 129]
| |
5 januari 1898, met de chemiker Bernard Amelung. Altijd hetzelfde leven thuis, met zijn sterk verouderende moeder, altijd de eentonigheid van het kantoor, de in wezen creatieve Feijlbrief moet het dikwijls te schraal en tegelijkertijd te veel zijn geworden. Te schraal wanneer hij verzuchten moest in deze geest: ‘Weg, weg, terwijl het nog tijd was, uit een slap en bloedeloos leven, dat hier en overal achter groene horren op eeuwen-oude gemeenplaatsen vegeteerde’ (Achter groene Horren, blz. 105), te veel als hij moest proberen een uitweg te vinden voor een sterke zinnelijkheid die altijd in hem sluimerde. Naar alle waarschijnlijkheid hebben Feijlbrief en Schmitt elkaar in deze tijd, de winter van 1903-1904, voor het eerst ontmoetGa naar eind26 en wel op het ministerie, beider werkterreinGa naar eind27. Het moet voor Feijlbrief moeilijk te verkroppen zijn geweest dat Schmitt, met veel minder jaren actieve dienst, een benoeming tot adjunct-commies ontving - op 26 juli 1904Ga naar eind28 - terwijl hij daar zelf nog niet voor in aanmerking kwamGa naar eind29. De vrienden hadden nogal wat gemeen. Beide waren zij door ziekte achterop geraakt bij anderen, zij woonden als vrijgezel in bij familie, en deelden een hang naar een rustig, geregeld leven. Maar waar Schmitt, dankzij een ijzeren discipline en gedwongen door de aard van zijn ziekte, zijn eigen doen en laten controleert en een zekere balans heeft bereikt, waarop hij tamelijk veilig in het leven schommelt, is en blijft dit evenwicht bij Feijlbrief ver te zoeken. Dat Schmitt wel een zekere berusting heeft gevonden met betrekking tot het verleden en Feijlbrief allerminst, lijkt te verklaren uit een verschil in karakter, maar ook uit het feit dat Schmitt, hoewel hij zich uitgestoten wist en verstoken van veel wat anderen wel ten deel viel, kracht vond in zijn geloof. Zonder zijn kritische zin te verliezen, verloochent hij zijn katholieke afkomst nooit, en zo behoeft het geen verbazing te wekken dat hij als zovele van zijn geloofsgenoten grote steun vond in het sacrament van de biecht. De familie Feijlbrief noemde zich voor de burgerlijke stand wel nederlands-hervormd, maar van praktizeren kwam niet veel terecht. Zoon Jan Koos vond meer soelaas in de literatuur, waarvan de bestudering hem geen oplossing voor, maar wel een scherper inzicht in de eigen levenssituatie gaf. | |
[pagina 130]
| |
Beiden voelden zij zich verworpenen, maar het verschil tussen hen is wel, dat Schmitt zich min of meer bij dit verworpen zijn op aarde heeft neergelegd omdat hem, zo vertrouwt hij, een eeuwige zaligheid wacht als elk ander, terwijl Feijlbrief eenvoudigweg niet leven kón zonder hernieuwde pogingen te doen om een plaats in de mensengemeenschap te verwerven. Ook uiterlijk vertoonden zij gelijkenis. Zij verschilden weinig in grootte, waren blond en kalend. Foto's die van Janus Schmitt bewaard zijn geblevenGa naar eind30 komen overeen met de beschrijving die Van Oudshoorn geeft van de ‘gunsteling van het Protocol’ in Achter groene Horren: ‘Een bleek vergeestelijkt gelaat, aan de slapen wat ingevallen. Achter grote vrije glazen van een dungouden bril-montuur, de ogen tegen het lamplicht half geloken. Een echt mannelijke neus. Aan de vlezige bovenlip een flauwe moet van regelmatig glad geschoren te worden. Geresigneerd toegeklemd de brede mond... Voor een aankomend priester kon men hem zo houden.’Ga naar eind31 Feijlbriefs hoofd is ronder, vleziger, en staat dicht op de schouders. Zijn grijze ogen liggen bleek en op verschillende foto's nogal schuw in zijn tamelijk brede gezicht. Soms hebben zijn trekken iets vrouwelijks, en het lijkt of de schrijver dit zelf ook onderkend heeft, wanneer hij zijn - dan veel ouder - alterego in de novelle Bezwaarlijk Verblijf schildert: ‘Het gladgeschoren gelaat, als van blanketsel donzig, met slechts aan de bovenwangen een scherp afgeteekend blosje, had iets onmannelijks’Ga naar eind32. Samen denken over een levenshouding kwam voort uit beider eenzaamheid en leidde vanzelf tot wijsgerige bespiegelingen, die vooral in Hegel en Bolland hun bronnen vonden. We beschikken over te weinig informatie om te kunnen achterhalen wie van beiden het sterkst de ander gestimuleerd heeft. Waar het ons op de eerste plaats om de figuur van de schrijver Van Oudshoorn gaat, kan gesteld worden dat het contact met Schmitt voor Feijlbriefs ontwikkeling op filosofisch en literair gebied van belang is geweest door de respons die hij bij deze vond. De vrienden hebben elkaar nauwelijks een jaar lang regelmatig ontmoet. Dan wordt Feijlbrief aangesteld als tweede | |
[pagina 131]
| |
kanselier aan het gezantschap in Berlijn, waar hij op 20 februari 1905 met zijn werk begint. Het contact met Schmitt blijft goed. Aanvankelijk lijkt het zelfs beter dan het in Den Haag was: in de brieven van Schmitt klinkt klaarblijkelijk de sfeer van de voor Feijlbrief vertrouwde werkelijkheid door, en zo wordt Schmitt intermediair tussen het heden van Berlijn en het verleden van Den Haag. Totdat hijzelf wordt overgeplaatst naar Stockholm en Feijlbrief hem schrijft: ‘Je vertrek uit onze vroegere omgeving heeft een leemte ook in onze verhouding achtergelaten. Ik voel je meer dan in letterlijke zin van me verwijderd. Misschien - en het ware te hopen - dat ik me daarin vergis, maar het neemt niet weg, dat ik bij het bericht van je overplaatsing iets dergelijks ondervond, als toen mijn moeder haar intrek bij mijn zuster namGa naar eind33. Ik schreef je dat, geloof ik, al en ook hoe daardoor mijn liefde voor haar in conflict kwam met mijn egoïsme. Een “ficher le camp” zij het naar betere condities, die ik haar van harte gunnen moest, maar voor mij het wegvallen van enkele innig-vertrouwde plaatsen, waar het zo goed was in herinnering te mogen verwijlen. Wel eigenaardig, dat, zoals toen in mijn gevoelsleven, ik door jouw heengaan thans me in mijn denken geïsoleerd merk. Er waren blijkbaar toch nog zekere geestelijke waarden, die ik daarginds onder je veilige hoede wist. Je vertrek heeft daarin wijziging gebracht. Onze verstandhouding lijkt me - zij het wellicht ten onrechte - voorlopig onderbroken. Ik vermoedde reeds, en je briefje kwam er de bevestiging van brengen, dat jij met je sterker innerlijk, niet alleen in staat zou blijken je spoedig aan nieuwe toestanden aan te passen, maar je er tevens in te doen gelden. Het lijkt me de enige manier om voorwaarts te komen, met de uiterlijke verandering tevens zijn eigen leven te ontplooien. Mij is het niet gegeven en daarom kan ik de gedachte niet van me afzetten reeds in die korte tijd beduidend bij je ten achter gebleven te zijn. Een gewaarwording, als hadden zich onze wegen thans eerst wezenlijk gescheiden.’Ga naar eind34 Nog dezelfde brief bewijst dat Feijlbrief aan deze gewaarwording niet zonder meer wil toegeven: ‘Laat maar zo spoedig doenlijk van je horen. Laat me je brieven voorlopig nog | |
[pagina 132]
| |
niet ontberen.’Ga naar eind35 Wanneer hij gewend raakt aan het idee dat het verleden voorgoed voorbij is - en ook hier zien we de betekenis van Schmitt voor Feijlbrief -, kan hij zich beter openstellen voor de nieuwe omgeving: ‘Ik begin me immer meer vertrouwd te maken met de gedachte het grootste gedeelte van mijn leven in deze betrekking en buiten patria te moeten blijven. In mijn vorig briefje schreef ik je reeds, dat er met mij een verandering gaande is. Hoe de verplaatsing als zodanig meer een kwalitatief karakter heeft. En om daar nog eens op terug te komen, geloof ik mij te hebben bewogen van het bijzondere naar het algemene. Van het hier naar het ergens, dat als het meer omvattende het vroeger “hier” reeds veilig in zich sluit.’Ga naar eind36 Wijs geworden door het leven in het verleden, zoekt Van Oudshoorn het heden als schakel in de tijd te vervangen door het tijdeloze en van het bijzondere daarin te komen tot het algemene: een tendens die we in heel zijn werk terugvinden. Dat Schmitt en Feijlbrief in hun verdere correspondentie deze gedachte als leidraad hebben genomen, lijkt mij zeer aanvaardbaar. Het zou ook verklaren waarom Feijlbrief deze vriendschap ‘op persoonlijke omgang minder gericht’ noemt. Wanneer zij elkander ontmoetten, was dit meestal in familieverband. De vrijgezel Schmitt sloot zich een aantal malen bij het echtpaar Feijlbrief-Teichner aan, wanneer dit zijn vakantiegenoegens buiten Berlijn zocht te vinden in een van de badplaatsen aan de Oostzee of op het Zweedse eiland BornholmGa naar eind37. Ook zagen de vrienden elkaar in Braunlage, waar een zwager van mevrouw Feijlbrief een hotel dreef, en in Den Haag, nadat de Feijlbriefs daar in 1933 waren teruggekeerd. Slechts een enkele maal, wanneer de Berlijnse vrouw van Feijlbrief een bezoek bracht aan haar familie, reisden de beide kanselieren tezamen, zoals in 1924 toen zij naar alle waarschijnlijkheid een bezoek aan Londen brachtenGa naar eind38. ‘In diepste wezen vrienden’, konden zij deze vriendschapsband slechts in stand houden dankzij hun correspondentie; aan persoonlijke ontmoetingen hadden zij minder behoefte. Het lijkt mij zo goed als zeker dat de dood van Schmitt in de winter van 1940 de voltooiing van Achter groene Horren | |
[pagina 133]
| |
heeft bevorderd. Met geen van zijn werken heeft de auteur zo getobd als met dit boek, het eerste hoofdstuk ervan verscheen in april 1936, het laatste pas in juli 1942. Aanvankelijk wilde Van Oudshoorn een romanschrijven, parallel aan zijn debuut Willem Mertens' Levensspiegel, het geen moge blijken uit het feit dat een voetnoot bij de publikatie van Ochtendkrieken, het eerste hoofdstuk, vermeldt: ‘Uit: Een Menschenleven’Ga naar eind39. De latere hoofdstukken Een Wordende, Kristallen, Droomland en Seminarium vinden we in de tijdschriften Groot-Nederland en De Nieuwe Gids terug als afzonderlijke novellen, waarbij elke verwijzing naar de andere ontbreektGa naar eind40. Pas bij de publikatie van Achter groene Horren I vinden we de voetnoot ‘Vervolg “Seminarium”, October-afl. N.G. 38.’Ga naar eind41 In het januarinummer 1940 van de Nieuwe Gids verscheen het tweede gedeelte van dit hoofdstukGa naar eind42 en gezien de toespelingen die daarin op een overplaatsing naar het buitenlandGa naar eind43 en het laten verlopen van een liefdesverhoudingGa naar eind44 worden gemaakt, zou dit een uitstekende afronding van het hoofdstuk Achter groene Horren hebben kunnen zijn, ook al omdat dit een evenwichtiger opbouw van de roman zou hebben bevorderd. Wanneer men nu ziet dat het volgende gedeelte pas ruim anderhalf jaar later, in september 1941 wordt gepubliceerdGa naar eind45, vraagt men zich af wat daarvan de reden kan zijn geweest. Gaan we terug naar Van Oudshoorns opzet om ‘een menschenleven’ te beschrijven, dan moeten we vaststellen dat Achter groene Horren deze opzet logenstraft. Het boek eindigt met het wegpromoveren van de naamloze hij-figuur naar het buitenland in een hoofdstuk getiteld ‘'s Levens aanvang’, een constatering die op de laatste bladzijde (173) van het boek nog eens wordt herhaald. De enige die zoiets met overtuiging neer kan schrijven is de auteur, die immers wéét wat er met zijn hoofdfiguur gaat gebeuren, aangezien hij zelf model staat. Zo vanzelfsprekend was het omstreeks 1900 toch niet om met je dertigste aan je leven te beginnen. Maar Feijlbrief, die zijn burgerlijk ambtenarenbestaan grenzeloos verachtte, hoewel hij het als houvast niet missen kon, wíst dat met zijn vertrek naar Berlijn in februari 1905 zijn leven als schrijver een aanvang zou nemen in de briefwisseling met... Schmitt | |
[pagina 134]
| |
en meer officieel met zijn roman Willem Mertens' Levensspiegel (1914). Schrijft hij niet in september 1905 aan zijn vriend: ‘Welk een verandering! Ik kan me er maar niet genoeg over verwonderen. Ik zelf ben een ander geworden. Het oude verleden is dood. Het ligt vormeloos achter me als een donker verschrompeld gewaad, waar ik uitgetreden ben en waarop ik nog slechts met bevreemding neer kan zien’Ga naar eind46, etc.? Heel Het Onuitsprekelijke geeft het antwoord op de vraag waaruit die verandering dan bestaat: ‘Ik heb nl. het gevoel voorwaarts te zijn gegaan, me te hebben bewogen van het bijzondere naar het algemene, van hier naar ergens, dat als het meer omvattende het vroeger hier reeds veilig in zich sluit.’Ga naar eind47 Wanneer Van Oudshoorn aan zijn oorspronkelijke plannen had willen vasthouden, had hij minstens deze radikale levensvernieuwing een plaats moeten geven in zijn roman. Hij is daar niet aan toe gekomen. Waarschijnlijk had hij zijn ‘menschenleven’ al opgegeven, en was in hem het plan gerijpt om daarvoor in de plaats te komen tot bundeling van een aantal autobiografische schetsen. Achter groene Horren, opgezet als een levensgang, dijt in het gelijknamige hoofdstuk uit in de breedte. Bevatten de andere hoofdstukken op blz. 7-88 de fragmentarische beschrijving van Feijlbriefs jeugd tot en met zijn Delftse studietijd aan het Indisch Instituut, bij elkaar zo'n tweeëntwintig jaar, op blz. 89-173 wordt slechts de periode van oktober 1899 tot februari 1905, zoals deze in de werkelijkheid van de schrijver is blijven leven, beschreven. Hieruit lijkt mij een bezwaar te verklaren dat Kees Fens in De Tijd d.d. 18 maart 1967 naar voren heeft gebracht, namelijk dat de in het eerste deel opgeroepen spanningen naar te weinig in het titelhoofdstuk leiden. De compositie van de roman is a.h.w. verstoord door de dood van Schmitt, waarbij dan meetelt het feit dat de schrijver, juist omdat het hier zijn eigen leven was dat model stond, uiterst scrupuleus t.o.v. de feiten te werk is gegaan. Hij heeft zijn auteursambitie a.h.w. opgeofferd aan zijn streven naar feitelijke waarachtigheid. Voor deze man die zich zó weinig uitte buiten zijn boeken om, moet het contact met Schmitt en - zoals de lezer van Het Onuitsprekelijke zelf kan waarnemen - zijn overgave aan deze, | |
[pagina 135]
| |
van grote betekenis zijn geweest. Met Schmitts sterven in de winter van 1940 heeft Feijlbrief zich ongetwijfeld herinnerd hoe hij met hem bevriend is geraakt, hoe hij zich met hem in wijsgerige vraagstukken heeft verdiept en hoe zij daarna zijn gaan corresponderen in brieven van een zeldzame indringingskracht. Blijkbaar geldt dit niet alleen voor de brieven van Van Oudshoorn, maar ook voor die van zijn vriend. Als Feijlbrief op maandag 23 april 1945 de correspondentie van Schmitt overleest, noteert hij geschokt in zijn dagboek: ‘Brieven van Schmitt ten einde gelezen - naar waschlijn gezocht om er zelf een eind aan te maken’. En het nachtmerrieachtig karakter van de ervaring komt nog sterker tot uitdrukking als we enkele dagen later lezen: ‘Zeer opmerkelijk: Na de lezing der brieven en van Gogol's Wij, Koning der Aardgeesten, gedroomd, dat Schmitt, uit de duisternis komend, door hemGa naar eind48 omhelsd wil wezen en hem daarbij zijn tong in den mond steekt. Met afschuw en verontwaardiging zich daartegen verzet. Associatie in deze waarschijnlijk de hevige opdringerigheid der heks uit de Wij. Nog nimmer zoo van Schmitt of van zoo iets dergelijks gedroomd’Ga naar eind49. Is het verwonderlijk dat Van Oudshoorn het contact met deze man tot de levende kern van het hoofdstuk Achter groene Horren heeft gemaakt? De ‘gunsteling van het Protocol’ is de enige die met de hij-figuur in een werkelijke relatie treedt. ‘Tijdens de enkele weken, volgend op de ontmoeting in het steegje’ - die in het derde gedeelte plaatsvindt, geschreven ná Schmitts dood!Ga naar eind50 - ‘tot aan zijn vertrek naar de wintersport, waren zij begonnen, 's middags na kantoortijd samen wat rond te dwalen en was het tot iets als vriendschap gekomen. Voor zover die zich dan nog te ontwikkelen vermag tussen twee jonge mensen, beiden als door geweld naar de grenzen ener afzondering verwezen, van waaruit communicatie naar buiten nauwelijks meer mogelijk scheen. En toch bleef dit het enige, wat nog een zwak gevoel van verwantschap gaf. Zo kwam het tot gesprekken, die, elkanders echo gelijk, nietszeggend verliepen, of plotseling machteloos verstomden en dan soms zo'n wederzijdse, stugge wrok achterlieten, dat zij, met verhitte gezichten, bruusk, bijna zonder een groet, weder elk hun weegs gingen. Waar | |
[pagina 136]
| |
geliefden elkander sprakeloos, maar volzalig, in de armen plegen te zinken, raakten zij - in diepste wezen vrienden - bijna slaags, door daar geen uiting aan te kunnen geven’ (blz. 128). Vooral het laatste gedeelte van dit citaat lijkt me een duidelijke verklaring voor de droomomhelzing, te meer als we voor de afschuw en verontwaardiging van de dagboekschrijver eveneens een tekenend citaat in de roman vinden: ‘Pas die avond, tijdens het eerste bezoek van de ander op zijn kamer en terwijl hun aanvankelijk geanimeerd praten weer zo'n vreemde inzinking ondergaan had, bespeurde hij in de daarop volgende tergend gespannen stilte plotseling onraad. Nu zij geestelijk opnieuw in het nergens terecht gekomen waren en toch wederzijds toenadering bleven zoeken, leek de vlucht terug naar een grof zinnelijk thema, hun naaste uitweg. - ... - Naarmate het beklemmende zwijgen voortduurde, versterkte zich, als door een woordloos bevel nog bekrachtigd, de hem opgelegde dwang, zodat hij zich telkens groter geweld moest aandoen er niet voor te zwichten. Weer was er die schichtige gewaarwording, zich enkel door handtastelijkheden verder te weer te kunnen stellen, want zelf te bekennen werd het vreselijkste’ (blz. 148-149). Is het deze ambiguïteit, dit gevoel van genegenheid en angst voor een te grote overgave die tot een homosexuele relatie had kunnen leiden, dat hen ervan weerhoudt elkaar in de brieven met de voornaam aan te spreken? Zij voelen zich tot elkaar aangetrokken, maar de een brengt zijn lichamelijke conditie en zijn geloof in het geding, de ander zijn gebrek aan overgave. Wat Schmitt over de vriendschap dacht, weten we alleen via Van Oudshoorn, maar hij laat in de enkele brieven die ons van hem zijn bewaard gebleven duidelijk merken hoezeer zij lotsverbondenen zijnGa naar eind51. Het zou niet juist zijn, te zeggen, dat het hoofdstuk Achter groene Horren geheel rond het ontstaan van deze vriendschap is opgebouwd, het accent valt méér op de beschrijving van de ambtelijke samenleving en de ontwrichting van de hij-figuur, van Feijlbrief. Maar we kunnen er toch ook niet aan voorbijgaan, wanneer we de sporen van deze vriendschap trachten te volgen. Buiten de passages in Achter groene Horren vinden we | |
[pagina 137]
| |
ze vooral in de brieven die hier bijeen zijn gebracht, en deze vormen slechts een klein gedeelte van wat er in werkelijkheid aan correspondentie geweest moet zijn. Vanaf Feijlbriefs vertrek naar Berlijn hebben de beide mannen elkaar regelmatig geschreven. Het grootste gedeelte van deze correspondentie is echter verdwenen. Het kan zijn dat men, toen bij de verhuizing van de weduwe Feijlbrief naar een psychiatrische inrichting, de literaire nalatenschap in twee kisten werd gepakt, deze brieven en mogelijk ander materiaal over het hoofd heeft gezien en dat zij tezamen met het meubilair op de gemeentelijke vuilnisbelt van 's-Gravenhage terecht zijn gekomenGa naar eind52. Waarschijnlijker lijkt mij echter, dat de schrijver, die reeds vóór 1940 al zijn eigen brieven aan Schmitt had opgevraagdGa naar eind53, ze na een laatste lezing heeft vernietigd. Resteren van Schmitt aan Feijlbrief 32 stukken correspondentie, waaronder 10 betrekkelijk korte brieven, de rest ansichten briefkaartenGa naar eind54. Voorts beschikken we over een aantal brieven aan zijn oomzegster Annie Paumen-Schmitt, die een licht werpen op Schmitts denken en levensinstelling, zoals we zagen. Alles wat Feijlbrief aan Schmitt schreef, vindt men, voorzover het bewaard bleef, in deze uitgave.
De tekst van deze publikatie gaat terug op een vijftal bronnen, te weten het tijdschrift Groot-Nederland en vier manuscripten, hier aangeduid als de manuscripten I-IV, die zich in het Van Oudshoorn Archief bevinden. Ms. I bestaat uit twee Hermes-Blocks van elk 64 vellen, waarvan de rechterbladzijden voor een gedeelte (in totaal 93) beschreven zijn, terwijl de linkerbladzijden schaarse correcties en aanvullingen bevatten. De drie andere manuscripten zijn getypt. Ms. II draagt als titel Het Onuitsprekelijke III en bevat 12 foliovellen, ms. III heet Kanselarij (7 quartovellen), ms. IV Het Algemeene (10 foliovellen). Van Oudshoorn publiceerde slechts een gedeelte van dit boek en wel de hier door mij genummerde en gerangschikte hoofdstukken 1-8 (in 1920), 9-12 (in 1922) en 19B-22 (in 1923). De rest verschijnt thans voor het eerst. | |
[pagina 138]
| |
Hoewel ik mij er terdege van bewust ben, dat elk ingrijpen van buitenaf de tekst van een auteur kan verminken, dat dus ook een aanvaardbaar lijkende ordening ongewild schade kan aanrichten, omdat men slechts kan gissen naar de bedoelingen van de auteur, heb ik toch gekozen voor dat laatste. Vooreerst is er niets weggelaten uit het voorhanden materiaal, en kan men achterin het boek een lijst van vindplaatsen aantreffen, zodat een herordening mogelijk blijft. De publikatie van de hoofdstukken Kanselarij, 19A, 19B en 20A moge de indruk wekken dat wij hier te doen hebben met doublures van de voorafgaande hoofdstukken. Ik vond zoveel verschil tussen deze in Groot-Nederland geplaatste bewerkingen en de vergelijkbare hoofdstukken in het manuscript, dat een diplomatische stoplap in het grote geheel mij de meest juiste oplossing leek. Wie het vervelend mocht vinden om tweemaal hetzelfde te lezen, ga verder van 20 naar 21 of sla de hoofdstukken 19 en 20 over. Slechts de auteur zelf had deze breuk onzichtbaar kunnen lijmen. De door Van Oudshoorn gepubliceerde hoofdstukken verschenen in Groot-Nederland en wel onder de titels Het Onuitsprekelijke, I. Inleiding (1920, dl. I, blz. 554-575), Het Onuitsprekelijke. II (1922, dl. I, blz. 552-570) en Het Onuitsprekelijke III (slot der Inleiding) (1923, dl. I, blz. 587-597). Zoals men ziet is de betiteling van de drie delen niet erg consequent. Alle drie blijken zij te behoren tot de inleiding op een boek dat begint met ms. IV Het Algemeene, een begin waarin de schrijver, voorzover de nagelaten geschriften het uitwijzen, is blijven steken. In zijn briefwisseling met Frans Coenen, redacteur van Groot-Nederland, vinden we de bevestiging van bovenstaande gedachte. Hij schrijft Coenen in brieven d.d. 27 januari, 17 maart, 11 april en 13 juni 1923 over dit boek het volgendeGa naar eind55: 27 januari 1923: ‘Binnenkort hoop ik U weer eens een vervolg op die brieven voor Gr. Nederland te zenden. U heeft het er wel niet erg op, maar ze moeten toch verder. Ook geloof ik dat ze beter zijn ditmaal. D.w.z. ik heb er pas een af van de nieuwen. Maar ik geloof, dat ze nu heel gauw achter elkander komen’. | |
[pagina 139]
| |
17 maart 1923: ‘...zend U hierbij het IIIe Vervolg (slot der Inleiding) van het “Onuitsprekelijke”. Ik zou het wel aardig vinden, wanneer deze enkele bladzijden konden opgenomen worden in de a.s. Mei-aflevering van Gr. Nederland. De volgorde is dan: Mei 20, Mei 22, Mei 23. Mei 24 kom ik U dan wellicht nog eens met een vervolg lastig vallen. Ik geloof wel, dat het op den duur een nog al eigenaardig werk wordt, maar ik heb ook thans nog evenmin als toen ik er de eerste regel van schreef eenig vermoeden waar het eigenlijk heen moet. Tijdens de inleiding heeft het uiterlijk bestaan van den persoon zich gecondolesceerd, daar valt niets meer van te berichten’. 11 april 1923: ‘Veel genoegen deed het me te weten, dat het vervolg der brieven in de Mei-aflevering wordt opgenomen. Naar ik vermoed zal een verder vervolg misschien wat eerder kunnen volgen, vooropgezet, dat het voor Uw tijdschrift geschikt wordt geacht. Ik weet niet, of U het slot dezer inleiding gelezen heeft. Zoo ja, dan moest U er mij bij gelegenheid toch eens Uwe meening over zeggen. Naar ik mij meen te herinneren heeft U het niet bijzonder op die brieven, maar misschien, dat zich intussen Uw oordeel veranderd heeft, of dat U ze nog onbenulliger vindt’. Naar aanleiding van Coenens beschouwing over Aletrino in zijn Studiën van de Tachtiger BewegingGa naar eind56 schrijft Feijlbrief op 13 juni 1923: ‘Maar vooral voor mij interessant was Uwe beschouwing, omdat daar een punt in ter sprake komt, waar ik de laatste tijd bij voortduring mijn aandacht op gevestigd had. Nl. dat het eenzaamheids- en ellendigheids-gevoel van een die alleen tusschen raadselen gaat ten slotte voor het begrip wijken moet en de eenling zich op den duur als zoodanig wel handhaven kan zonder ongelukkig te zijn. Dat de hater van het leven in een minnaar ervan over kan slaan, zoodra hij niet meer woedend is, omdat het leven, op zichzelf een totale onbegrijpelijkheid, op de koop toe nog in den dood verloopt. Maar dan pas alleen kan hij daarom niet meer woedend zijn wanneer hij den dood als levens-factum onderkend heeft. Maar daartoe moet men zich wat moeite met de studie van logica eerst gegeven hebben, hoewel men “gefühlsmässig” den | |
[pagina 140]
| |
dood ook wel benaderen kon, bv. zeggen we als het hoogste spanningsmoment in een verhaal, waarbij dan ook het gevoel van den medevoelenden lezer breekt. Zoo ongeveer. Om niet te veel af te dwalen, ook ik geloof, dat die onlust, moge zij ook tot goede expressie voeren, een beginstadium van het leven is, waar men dus dient uit te komen en liefst zonder litterair impotent te worden. Ik weet niet of het U opgevallen is, maar die man in de Berlijnsche brieven van mij gaat iets dergelijks doormaken. Of het me lukken zal weet ik niet - als zelf misschien nog niet zoo ver zijnde (curs. van mij, dM) - maar hij moet uit die periode van eenling tusschen raadselen met als apotheose de dood heelhuids weg komen. De vleeschelijke ellende van een Willem Mertens bleef hem bespaard, maar daarvoor vindt hij zich zelf in een te grootere geestelijke armoe. Want geestelijke armoe is pessimisme, geestelijke armoe moet zich als pessimisme UITEN. Voor die man uit de brieven is er dus maar één uitweg en wel een zinrijke, mijnentwege het begrip. Iets anders is er niet voor hem al zou hij ook op hetzelfde oogenblik, dat hij tot het begrip kwam zich dood gedacht hebben’. Uit bovenstaande citaten valt het een en ander met betrekking tot Het Onuitsprekelijke af te leiden. Op de eerste plaats heeft Van Oudshoorn stellig het plan gekoesterd met dit boek-in-briefvorm door te gaan, en heeft hij dit plan na enige tijd laten varen. De verklaring daarvoor vinden we mogelijk in het laatste hier geciteerde brieffragment. Men kan immers van Van Oudshoorn niet beweren dat hij ooit het probleem van ‘eenling tusschen raadselen’ te zijn, heeft opgelost. Heel zijn oeuvre is een poging daartoe. Er kan nog een andere reden zijn waarom Van Oudshoorn Het Onuitsprekelijke niet voltooide. De vraag is namelijk of hij nog wel over voldoende adequaat materiaal beschikte om ermee door te gaan. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de oplossing van een andere puzzle: Hebben we in dit boek te maken met documentatie of met literaire fictie? De briefwisseling met Coenen pleit zeer zeker voor het laatste. Van Oudshoorn maakt daarin zonder twijfel gewag van een werkproces. In hoeverre kan men zich echter verlaten op het- | |
[pagina 141]
| |
geen men denkt te lezen? De relatie tussen Coenen en Feijlbrief was niet onbelangrijk, maar toch bescheiden. Van Oudshoorn vond het misschien allemaal te ingewikkeld om uit te leggen, hij geeft Coenen ook geen beeld van zijn manier van werken. Ons evenmin, wat Het Onuitsprekelijke betreft. We moeten dus op kleine vingerwijzingen afgaan, in de hoop dat we niet het verkeerde spoor volgen. Zo is het een feit, dat we in het ms. I, het met de hand geschreven brievenboek, achter de datering van de eerste twaalf brieven steeds het jaartal 1905 vinden doorgestreept en dat dit jaartal ontbreekt in de gepubliceerde fragmenten. Bovendien zinspeelt Van Oudshoorn meermalen op feiten die zich in de jaren 1905 en 1906 hebben afgespeeld. Ik denk, om een voorbeeld te noemen, aan Schmitts benoeming tot adjunct-commies aan de kanselarij van het gezantschap te Stockholm, waarover Van Oudshoorn in de novemberbrief schrijftGa naar eind57; aan de vergelijkingen tussen hemzelf in de ongenoemde Duitse stad (maar in zijn correspondentie met Coenen heeft hij het over zijn ‘Berlijnsche brieven’!) en Schmitt in Den Haag, waar deze toen verbleef. Ik denk ook aan de exactheid waarmee over een figuur als Mr. J. (= Mr. P.A. Jansma van der Ploeg, kanselier in Berlijn tot zijn dood in 1911) wordt gesproken. Bovendien blijkt uit de brieven dat Van Oudshoorn terdege rekening houdt met zijn correspondent en op diens brieven reageert, en mocht men dit uitleggen als een normale prestatie van een auteur die de lezer wil doen geloven in de door hem opgeroepen werkelijkheid, dan is het toch wel merkwaardig, dat we zelfs in een gepubliceerd gedeelte eenmaal de aanspreking ‘waarde S.’ tegenkomenGa naar eind58. Van Oudshoorn wist dat Schmitt de Nederlandse literatuur volgde en dat hij Groot-Nederland las. Het lijkt mij onvoorstelbaar dat hij met Schmitt géén overleg heeft gepleegd over de publikatie van deze brieven. De datering van handschrift I is niet eenvoudig. Als enig jaartal vinden we er het jaar 1905 (doorgestreept). Maar dat zegt nog niet veel wat betreft het ms. Met de titel van de gepubliceerde brieven, Het Onuitsprekelijke, komen we iets verder. Deze ontbreekt namelijk, behalve op één plaats. Boven een | |
[pagina 142]
| |
brief, genummerd 13, gedateerd: OctoberGa naar eind59, die de auteur achterin het tweede Hermes-Block heeft herschreven, lezen we: Het onuitsprekelijke III. In één manuscript twee oktoberbrieven met boven een van de twee een titel, dat is geen gewoon brievenkladboek meer, we zullen er daarom verstandig aan doen ms. I te dateren in de tijd dat Het Onuitsprekelijke in Groot-Nederland werd gepubliceerd. Denken we hier ook even aan Feijlbriefs uitlating in zijn brief d.d. 27 januari 1923, hierboven. Is deze oktoberbrief misschien de eerste van de nieuwe = derde serie? Helaas is er geen enkele brief van Feijlbrief aan Schmitt bewaard gebleven. Dan hadden we kunnen nagaan in welke mate de auteur aan de brieven is gaan schaven. Ik houd het erop dat Feijlbrief als basis voor Het Onuitsprekelijke een eigen brievenkladboek heeft gebruikt; daarvoor pleit de uitlating op blz. 51: ‘In gedachten had ik dan ook mijn briefjes aan jou meestal reeds voorbereid en aan de opstelling ervan werd door mij eveneens nogal zorg besteed’, ofwel dat hij, als auteur verkerend in een onvruchtbare periodeGa naar eind60, uit zichzelf of op instigatie van Schmitt zijn brieven aan deze heeft overgeschreven en bewerkt. Voor de documentaire waarde van deze brieven pleit nog, dat zij in de ik-vorm geschreven zijn. Het zou toch wel zeer merkwaardig zijn, dat een auteur die in heel zijn werk de hij-figuur hanteert, ook wanneer wij hemzelf daarin herkennenGa naar eind61, ja, die zelfs in zijn dagboek de ik-vorm zoveel mogelijk mijdt, plotseling een roman in briefvorm met een vreemde ik als hoofdpersoon ging schrijven. Het lijkt me geen toeval dat de laatste negen brieven (19A-26) kwalitatief zoveel minder zijn dan de overige: er is, gezien het aantal handschriften waarschijnlijk met het oog op de kritiek van Frans Coenen (zie de brieven d.d. 27 januari en 23 april 1923!), zoveel aan geschaafd dat de emotionaliteit eruit is weggevloeid. Deze is het juist die de andere brieven zulk een formidabel niveau geeft: de schrijver blijft daarin geheel zichzelf: Van Oudshoorn op de eerste plaats en J.K. Feijlbrief daaraan gelijk. Hoewel de schrijver Het Onuitsprekelijke heeft gelanceerd als literair werk, meen ik, toch dat het ook als literair-historisch document hanteerbaar is en een helder inzicht geeft in zijn | |
[pagina 143]
| |
ontwikkeling tot auteur. Zo komen we terug bij de vraag of het misschien de stofkeuze is geweest die hem tot het opgeven van dit eenmaal begonnen werk dwong, m.a.w. waren de verdere brieven aan Schmitt qua inhoud nog wel belangwekkend genoeg om als basis te kunnen dienen voor een boek? Het ziet ernaar uit dat Van Oudshoorn 18 jaar later deze vraag ontkennend heeft beantwoord: de toestand had zich geconsolideerd, er viel weinig interessants meer over te vertellen. En zo bleven verdere mei-bijdragen voor Groot-Nederland achterwege. Daarvoor in de plaats voltooide Van Oudshoorn op 18 mei 1924 zijn roman Tobias en de DoodGa naar eind62. Tot slot nog een enkele opmerking over de tekst. Het Onuitsprekelijke wordt hier op verzoek van de uitgever gepresenteerd in hedendaagse spelling; een strikt wetenschappelijke editie zal elders verschijnen. Gewone haakjes staan evenzo in het manuscript, vierkante haakjes markeren passages die niet in het eerder gepubliceerde gedeelte, maar wel in het manuscript voorkomen.
W.A.M. DE MOOR |
|