Het onuitsprekelijke
(1968)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1. Februari 1905Sinds enkele dagen ben ik hier welbehouden aangekomen. Ik heb gewacht met schrijven tot ik me enigermate op m'n gemak zou voelen. Voor het ogenblik is dit nog geenszins het geval. Maar ik wil het nu toch niet langer uitstellen je iets van me te doen horen. Ik heb hier reeds een periode achter me liggen en in zoverre lijkt me de omgeving reeds niet zo vreemd meer. Ik heb n.l. het hotel, waar ik de eerste dagen woonde, verlaten en in de buurt van het kantoorGa naar eind1 een kamertje betrokken. Ik heb een voorgevoel, dat ik ook daar weer niet lang blijven zal. De reis hierheen was nogal vervelend. Ik was nog zenuwachtig door het afscheid van mijn moeder. Veel te zien was er ook niet. Het ging meestal dwars door de heide. Daarbij werd het al heel vroeg donker. Daar ik eerste klas reisde bleef ik soms gehele trajecten alleen. In de stemming, waarin ik verkeerde, was mij dit zeer welkom. Tegen het einde der lange reis kwam er een Engelsman bij me in de coupé. Wij spraken Frans, beiden nogal slecht. Toen reed de trein de stad al binnen. Wel een uur lang, dunkt mij, tussen huizen door. Het maakte een ietwat beangstigende indruk. Telkens wanneer de trein stilhield op een der drukke perrons, dacht ik aan het einddoel te zijn. Maar dan ging het weer verder en doken weer nieuwe stratencomplexen, met lichte pleinen en mensengewoel, uit het duister op. Het leek meer een aaneenschakeling van steden, dan één enkele grote stad. De Engelsman stapte uit en zeide mij nog eens, dat het volgende station mijn eindbestemming was. Ik maakte mij gereed om de trein te verlaten en ging daarna aan het coupéraampje staan. Wij schenen het centrum der binnenstad genaderd te zijn. De straten waren er schitterend verlicht. Overal glansde | |
[pagina 6]
| |
asfalt. Terwijl de trein al begon te stoppen, verdonkerde het uitzicht weer en ontwaarde ik beneden mij in de diepte een groot plein met honderden lantaarnlichtjes van lange rijen wachtende vigilantes. Deze aanblik - meer dan wat later volgde - deed het besef in me levendig worden in een miljoenenstad te zijn aangekomen. Een soort condenserende gewaarwording. Op het perron was Mr. J. van de kanselarijGa naar eind1 aanwezig om me af te halen. We hielden allebei, volgens afspraak, onze zakdoek nogal opvallend in de hand. Maar ook zonder dat zou ik hem, naar zijne beschrijving, wel herkend hebben. Het is een zwaarlijvige oude heer met een bijzonder groot hoofd, zo zelfs, dat hij zijn hoeden moet laten aanmeten. We hadden de eerste mensenstroom wat laten voorbijgaan en reden nu in een der vigilantes, die alle open waren, door het overvolle lichte centrum naar het hotel. Hetzelfde hotel, waar Mr. J. voor 23 jaar, onder soortgelijke omstandigheden als de mijne, afgestapt was. Hij vond dat een alleraardigst idee. Ik voelde mij met Mr. J. onmiddellijk op mijn gemak. Ik herkende in hem een mij bereids vertrouwd ambtenaarstype. Een van de eerste vragen, die ik hem stelde, was of ik met mijn traktement nogal zou uitkomen. Mr. J. lachte overdadig - hij heeft een uitbundige cynische lach - en antwoordde, dat dit op een zolderkamertje wel gaan zou. Het trof mij, terwijl hij zich, al lachende, in het rijtuig terugwierp, hoe dit weinig verlokkende uitzicht mij meer geruststelde dan afschrikte. Ondertussen trok de vrolijke avonddrukte - het was zaterdag - in bonte afwisseling aan ons voorbij. Het was helder winterweer en de schitterend verlichte winkels gaven iets feestelijks aan het zo levendig stratenaspect. Iets van een avondfeest binnenshuis. Mr. J. liet mij rustig gelegenheid de nieuwe indrukken in mij op te nemen. Maar ik merkte mij toch minder verbluft, dan ik gedacht had. Wel was het alles ruimer, lichter, drukker, veel grootscheepser. Ook besefte ik reeds, dat een eenling zich in deze mensenzee te verlatener moest gevoelen, maar dat leek iets, dat mij voorshands niet aanging. Vooral niet, waar ik al | |
[pagina 7]
| |
dadelijk in Mr. J. zo'n goede steun gevonden had. Ja, de grote verandering in mijn leventje, waartegen ik zozeer had opgezien, had zich schier zonder overgang voltrokken. Kort voor het hotel kwamen wij langs een enorm warenhuis, dat, als van enkel hoge vensters opgetrokken, over de donker stuwende mensenvloed een stroom van rossig licht goot. Mr. J. noemde met zichtbare trots een naam. Het grootste warenhuis van het vasteland.Ga naar eind1 Wij reden over een donkerder plein en ik keerde mij nog eenmaal naar het stadsbeeld om, dat thans uit lang vervlogen herinneringen scheen op te doemen. Het hotel, waar wij afstapten, was een laag vervallen gebouw, dat, met een lapje tuin ervoor, nogal vreemd aandeed tegen de omringende moderne hoge huizen. Ook vanbinnen maakte het een indruk van grote verwaarlozing. Er lagen versleten kleden op de vloer, waarover men telkens dreigde te struikelen. Het was er overmatig warm. In tegenstelling met die armoedige omgeving zaten er, aan kleine tafeltjes, feestelijk geklede vrouwen met veel bloot van hals en armen tussen mannen in deftig zwart en wit van avonddracht. Ook de kelners waren allen zwart befrakt. Het rook er naar kostelijk eten en krachtige oude wijn. We gingen een verveloze trap op, waarvan de oude grauwe loper vol verraderlijke gaten zat en in de bovenverdieping, die bijna geheel donker was, wees Mr. J. mij mijn kamer. Een soort slaapkabinet, vlak aan het einde van de trap, die zo maar uit de eetzaal opstak. De hotelknecht bracht mijn koffer. Mr. J. prees in diens tegenwoordigheid nog eenmaal het oude logement. Voor 23 jaren was ook hij hier afgestapt. Ha! ha! Maar zijn kamer lag wat verderop. Wel jammer dat hij die niet meer voor mij had kunnen krijgen. Maar die was bezet. Wij gingen weer terug in de zaal, waar aan een der allerkleinste tafeltjes voor mij een stoel was vrijgehouden. Mr. J. bleef wachten tot het door hem bestelde eten en een half flesje rode wijn gebracht was. Daarop vertrok hij, na, met een knipoogje, mij nog de raad te hebben gegeven, niet al te laat naar bed te gaan. Een raad, [waarde S.]Ga naar eind2, die ik ook thans maar op zal volgen. Want het is intussen weer bijna middernacht geworden en in | |
[pagina 8]
| |
mijn kamertje onbehagelijk koud. [Houd je maar goed en laat ook spoedig zelf eens wat horen.] |
|