| |
| |
| |
II
DIE laatste dagen voor zijn verlof leefde ter Laan nog enkel in herinnering en verwachting. Verleden en toekomst beiden lokten.
De redelooze overtuiging, dat die korte liefdes-periode zijn eenigste eigenlijk leven was geweest, liet hem er des te gewilliger weder in verzinken en riep de even redelooze overtuiging op, dat een werkelijk verblijf daarginds meer dan enkel beelden, een nieuwe werkelijkheid moest brengen.
Hij verwachtte, dat eenmaal daarheen verplaatst, zijn onmiddellijk bestaan, dat thans in zijn leege regelmatigheid tot een niets, tot een gebaren-spel vervaagde, tegen die vroegere innige deelname aan het leven van zelf een verandering zou ondergaan. Tegen beter weten in, gaf hij zich aan de verwachting over, dat, zoodra zijn nuchtere omgeving der laatste jaren door de hun beide zoo zeer vertrouwde zou zijn vervangen, dat dan zijn verkeer met haar zich ook niet langer alleen tot herinnering kon beperken. Niet dat hij zich daarbij voorstelde in zijn onmiddellijk bestaan weder omgang met haar te zullen vinden - want dat moest waanzin heeten - maar eenmaal daarginds zich afspelend en opnieuw door
| |
| |
het vroegere décor omgeven, kon dat bestaan tegen het verleden toch geen bijzaak blijven. Ja, eenmaal daar vertoevende, moest er een contact met haar mogelijk wezen, meer zeggend dan herinnering alleen en daardoor weer zou wat hier nog vaag en omsluierd bleef, zich daarginds van zelf moeten opklaren....
Zoo kon ter Laan het uur van zijn vertrek nauwelijks meer afwachten. Wel deed zijn onstuimig verlangen de vertrouwde plekken van hun samenzijn opnieuw terug te zien, die enkele hem nog resteerende dagen in immer fijner herinneringsatmosfeer vergaan, maar daarmede was ook schuldbesef weder heimelijk opgeschrijnd.
Want bij alle gretige ontvankelijkheid voor dat verleden, was hij aan hun laatste sprakeloos zitten in de nachtveranda zijner kamer onwillig voorbij gegaan, tot het zich toch telkens weder met dezelfde vragende eigenzinnigheid aan zijn geest had opgedrongen....
Waren zij elkander al toen niet te dicht genaderd om nog te kunnen breken....? Was de buitenwereld niet in een afgrond verzonken bij de verrukking van hun eerste kussen....? Maar hoe had hij dit dan weder ongedaan kunnen maken? Was dat zelfs met het verlies van een vermogen te verontschuldigen....?
Deze twijfel, deze zelf-betichtingen, bleven zijn herinnering aan haar bij vlagen verontrusten. Dan vroeg hij zich vruchteloos af, wie van hen beiden de verantwoording droeg voor wat hij reeds diep in zich zelf begonnen was de ‘balcon-scène’ te noemen.
De balcon-scène! Daaraan vermocht ter Laan nog
| |
| |
immer niet terug te denken zonder opnieuw met zijn figuur verlegen te worden.
Dien avond had hij tot laat in de hôtelkamer zitten schrijven. Zij was er niet. Tijdens het dessert had zij hem onverwacht alleen gelaten. Zij moest ergens heen. Hij vroeg niet verder, gewend reeds aan die bruuske verkoeling in haar optreden, waarmede zij wel te verstaan wilde geven, dat er tusschen hen niets van belang gaande was. Naar haar kleeding te oordeelen, was zij van plan het avondconcert in het badhuis te bezoeken. Veel anders bleef er voor haar alleen trouwens niet over. Voor haar alleen....? Was het dan van zelf sprekend....? Van het concert echter had zij reeds lang terug kunnen zijn.
Met een hem vreemde onrust in zijn denken aan haar had ter Laan het schrijven gestaakt en de deur van zijn kamer op een kier gezet. Waarom zou hij haar niet mogen hooren komen? Weer aan tafel gezeten, merkte hij hoe intusschen de maan moest zijn opgegaan. Door de electrische verlichting van de kamer heen, ontwaarde hij, als op een matte transparant, het lage donkere land met wat boomgekruin in loome berusting aan een zachte binnenbocht der tintelende zee. Zijn ongeduld steeg. De lauwe zomernacht, waarvan bij wijlen iets als een ademen merkbaar werd, wekte liefdesverlangen. Waartoe zat hij hier alleen.... Hij stond op, draaide het electrisch licht uit, maar van plan naar de veranda te gaan, vernam hij voetstappen in het trappenhuis.
Naar de deur gekeerd bleef hij midden in de kamer staan. Hij voelde het: zij was het. Zij ging de kamer reeds voorbij. Had hij iets anders verwacht? Hij
| |
| |
schaamde zich plotseling voor het openlaten der kamer. Met een impulsieve beweging had hij het electrische licht weder aangedraaid, liep naar de deur toe en op 't punt de kamer te sluiten, met de deurkruk reeds in de hand, kwam hij tegenover haar te staan, die op haar schreden moest zijn teruggekeerd....
Het was hem niet mogelijk geweest te zeggen, of hij, alvorens de deur weder toe te trekken, die nog even voor een blik in het trappenhuis wat van zich afgedaan had. Wat deed het er verder toe. Zij leek even verrast als hij zelf en zoo stonden zij voor een oogenblik sprakeloos tegenover elkander.
Zij stond er in haar licht-groene avonddracht met wat zilverig-floers om bloot van hals en armen, het zacht bepoederde gelaat, haar donker-gegolfde haartooi, vreemd-feestelijk, slank en hoog in de spaarzame verlichting van het armoedige trappenhuis. Streng-ongenaakbaar en toch ook weer van enkel stille echte vrouwelijkheid, die een sfeer van eenzaamheid om haar opriep, die hem bij haar eersten aanblik reeds zoo wonderlijk had getroffen en hem er thans toe bracht, met een ongedwongen gebaar, haar tot zich te vragen, te nooden tot de pracht van den lichten zomernacht, die zijn verlangen naar haar zoo onstuimig had gewekt en waarin zij elkander thans door een toeval wedervonden.
Als van zelf sprekend had hij de kamerdeur gesloten, het electrisch licht uitgedraaid en, haar nakomend naar de veranda, voelde hij met innige bevrediging hun samenzijn van iedere onrust vrij. In de donkere veranda naast haar staande, vol sprakelooze verwondering beiden
| |
| |
voor het maanlicht-panorama over zee, leek dit hier hem pas hun eerste en eigenlijke ontmoeting, scheen geen woord nog tusschen hen gewisseld en werd het deze eenige nacht alleen, waarnaar zij slechts stom te luisteren hadden om er een zich vinden of een vervreemding uit te vernemen.
Zoo was het tot hun samen zitten gekomen. Ze zaten in een ruime rieten bank in een hoek der veranda. Hij had haar niet laten heengaan toen zij wilde vertrekken. Hij had haar daarvan teruggehouden, hoe kon het ook anders, maar ook zij scheen daarop slechts gewacht te hebben. Ja, wel was ten slotte alles van hem alleen uitgegaan, maar dan toch zonder dat hij had vermogen te zeggen, of daartoe harerzijds ook niet een zekere ‘verlokking’ bijgedragen had. Zoo wist hij niet meer, of híj het geweest was, die haar in de ruime bank wat tegen zich aangenomen had, dan wel of zíj haar hoofd even aan zijn schouder vlijde, zoodat zijn arm daarbij als van zelf om haar kwam.
Wat deed het er verder toe? Want eenmaal zoo in de donkere veranda-hoek gezeten met het feest dezer maannacht over zee voor oogen, leek dit een van zelfsprekende houding te wezen. Alles scheen zich even natuurlijk af te spelen.
Buiten werd het immer stiller, immer lichter, tot er tusschen die stilte en dat lichten een samenhang begon, een bijna hoorbaar stijgende wisselwerking, die aan hun stomme zitten een immer mildere verinniging gaf en ook in het donkere tasten van hun gevoel een steeds ijler stijgende wisseling bracht, die zij nog enkel maar te beluisteren hadden. Zoo bleven zij sprakeloos wachten,
| |
| |
of het eindelijk als daarbuiten ook tusschen hen even stil en licht zou mogen worden.
In het hôtel was reeds ieder geluid verstomd. Van de boulevard beneden viel geen voetstap meer te vernemen. De maan was hoog aan den wolkeloozen hemel verrezen en ook de verre duinen en boomkruinen om de matglanzende zeebocht werden thans door haar schijnsel overgoten. Nog dichter aaneen, oog in oog thans, lieten zij de zilveren licht-muziek over zich vergaan, tot hij een liefdesbetuiging gestameld had, zijn mond den hare gevonden....
Tusschen zijn liefdes-gestamel en die eerste omhelzing had ontnuchtering zich reeds voelbaar gemaakt. Niet omdat hij haar schier bewusteloos in zijn armen hield, gebroken als na opperste afmatting, de lippen kilbestorven. Want hoezeer hem dit ook bevreemden mocht, zoo had hij, bezig haar weder tot zich zelf te brengen, met leeger bevreemding nog zich de lichte schaamte herinnerd, die na zijn zoo spontane liefdesbetuiging, na dat ééne gestamelde woord, even spontaan in hem opgestegen was. Hij kon niet twijfelen aan de echtheid dezer gevoels-uitstorting, maar daarbij evenmin de twijfel van zich afzetten, of zij wel enkel en zuiver uit hem zelf alleen voortkwam. Of hij niet door een vreemde sterkere macht genoopt geworden was, zóó uit zich zelf te treden en twijfel had zich in weerzin verkeerd.
Want nimmer nog had ter Laan een vrouw ontmoet, die het, zooals haar, had kunnen gelukken hem uit zijn zakelijke, schier cynische, nuchterheid te verdrijven en
| |
| |
in de gevoelssfeer van het leven te verwijzen, om dan spottend toe te zien, hoe aarzelend, hoe onbeholpen hij zich daarin terugvond. Bij al zijn zeker wereldsch optreden, bij de bevoorrechting door zijn welgesteldheid ook, moest zij bij ingeving gevoeld hebben, hoe daar ergens nog een leegte, een onvervuld zijn overgebleven was....
Toch had dit dilemna, of hij tegenover haar zijn eigen vrije neiging volgde, dan wel in een spel van krachten de mindere was gebleven, zonder het verlies van zijn vermogen er nimmer een kunnen worden.
Pas toen hij maatschappelijk plotseling zoo wankel kwam te staan, had hij aan die vluchtig gerezen twijfel opnieuw gehoor verleend. Want na zijn innigste voelen woord-baar te hebben gemaakt, na uitgesproken te hebben, wat zij voor hem was, bestond er voor ter Laan geen terug meer. Door die enkele liefdes-stameling, door hun eerste omhelzing, wist hij zich, juist door zijn nuchtere zakelijkheid, als man van eer ook, gebonden. Dat was voor hem even van zelf sprekend geweest, als gold het de vervulling eener gewone alledaagsche belofte. Deze omgang had geen anderen uitweg meer gelaten en eenmaal zoo ver gekomen, bleef het laatste beslissende woord nog slechts aan haar.
Want zij moest nu weten, wat hij wilde en wanneer ook tijdens dat uren lang wakker liggen na haar heengaan toch telkens weder diezelfde innerlijke verwarring, ja, datzelfde kleine schaamtegevoel opgekropen was, bij het vernemen van dat enkele woord, waarmede hij gevraagd en gegeven tevens had, dan werd haar diepere wezenskern, dat echt vrouwelijk in haar, daardoor niet
| |
| |
meer beroerd. Zij had hem niet ‘verlokt’ en wanneer hij zich schaamde ‘lieveling’ gezegd te hebben - hoe banaal dit thans weder klonk - zoo wist hij toch van zich zelf sinds jaren te goed, dat zoo'n spontane gevoelsuiting, te zuiverder bedoeld, te minder klankbodem in zijn nuchter overleg der dingen meer vond, ja, er op weerstand, op wantrouwen stuiten moest. Maar dit wantrouwen mocht háár niet langer gelden, omdat zijn plotselinge ontnuchtering thans in hem zelf alleen hare verklaring vond....
Maar zoo was het ter Laan toch niet onwelkom, dat er de dag, de dagen na de balcon-scène geen gelegenheid tot vertrouwelijk samenzijn meer geweest was.
Het werden dagen van stille verbeiding, de beloftenrijkste van hun omgang. Want hoe had het hem na deze eenige nacht getroffen haar zonder een zweem van spot of uitdaging meer te vinden. Zij was een ander geworden. Voor het eerst sedert hunne ontmoeting verliet ter Laan het gevoel, als moest hij tegenover haar op iets bedacht wezen. Dat vreemde, dat als een derde tusschen hen, maakte zich niet langer bemerkbaar, maar daarvoor was nu deze verandering in de plaats gekomen.
Haar meerderheid in dat spel van krachten was, al overwinnende, weggevallen en dit uitte zich in een haar vreemden ernst, een droefgeestig lachen soms, dat vergoelijkte en toch een bevestiging verwachtte. Dan drong het ter Laan tot spreken en werd hij daarvan tevens teruggehouden, omdat het de wondere bekoring moest verbreken, die van dezen ommekeer hunner verhouding voor hem uitging. Een elkander even aanzien leek thans intiemer dan een omhelzing. Ook behoefde hij haar ant- | |
| |
woord niet te vreezen. Zoo had hij telkens weder geaarzeld, dat fijne en nieuwe, dat er onverwacht tusschen hen gaande was, door een zakelijke zekerstelling hunner toekomst te onderbreken, tot het even onverwacht daartoe te laat was.
Te laat.... Dat wilde hier zeggen, dat ter Laan gemeend had, na het verlies van zijn vermogen, aan die toekomst geenerlei recht meer te mogen gunnen. Daarin was hij zich zelf steeds gelijk gebleven. Onder den eersten indruk van die Jobstijding had hij niet anders kunnen handelen. Dat was reeds alles tot vervelens toe uitgemaakt.
Maar toch.... deze laatste dagen voor zijn vertrek, begon ter Laan zich telkens weder af te vragen, of niet door haar plotseling heengaan alleen, dat verleden, dat hem thans zoo bij voortduring bezig hield, even plotseling en voor goed een einde genomen had. Immer meer begon de twijfel overhand te nemen, of hij niet - wanneer dat andere niet gebeurd was - wel bij zijn kort verstandelijk overleg volhard had. Of hij dan toch niet aan zijn gevoel den voorrang en voor hun toekomst nog een mogelijkheid open gelaten had? Hij geloofde daar te gaarne aan, omdat het aan zijn schuldbesef, dat in zijn herinnering aan haar thans telkens weder ontwaakte, vergoelijkend tegemoet kwam.
Maar dat andere wás gebeurd en het te negeeren, liet iedere willekeurige veronderstelling evenzeer tot haar recht komen. Zoo overdacht was hier een dilemna ontstaan, waar verstandelijk reeds niet meer uit te komen viel. Het werd waanzin zich nog langer met zulk gevraag
| |
| |
te kwellen en, van een zwaren druk bevrijd, werd het ter Laan eindelijk gegeven, die laatste dagen voor zijn verlof enkel nog de lichte momenten van dit verleden weder in herinnering te beleven.
Hoe verheugde hij zich erop die omgeving daarginds terug te zullen zien. Hij kon nauwelijks gelooven, dat dit zoo spoedig zou gebeuren. Na zoovele jaren thans nog slechts enkele dagen....
Ter Laan zat opzij voor de klas. De laatste repetities voor de groote vacantie waren in vollen gang. De vensters naar den binnentuin stonden wijd open. Behalve door wat pengekras over de banken werd de loome zomersche morgenstilte slechts af en toe door een vaag gerucht daar beneden onderbroken....
De zee ruischte tegen de kiel. De machine begon te stampen. Dan werd het weder stil en gleed de stoomboot langs de witte aanlegsteiger. Het water ondertusschen de groene balken was afgrondig-donker-koel. Des te gloedvoller lag er het badplaatsje met zijn vele witte villa's aan den langen boulevard in tintelende zonnekoestering....
Door een gestommel in de banken weder op de klas opmerkzaam gemaakt en terwijl de heldere contouren van het zomersche aspect nog door de kale schoolwanden heen leken te vibreeren, werd ter Laan gedwongen weder toe te geven, dat er sinds dien omgang met haar niets meer van eenige beteekenis gebeurd was. Opnieuw trof het hem, hoe die laatste dagen voor zijn vertrek, dat oude verleden hem zóó bij voortduring en volledig in beslag kon nemen, dat hij - ook zonder zich iets bepaalds
| |
| |
te herinneren of te verbeelden - het duidelijker dan werkelijkheid kwam te beleven.
Dit lokte en verontrustte tevens. Het verontrustte ter Laan thans de vertrouwde stille schoolomgeving, waarop zijn innerlijk sinds jaren zoo zuiver afgestemd was, tot iets vreemds teruggezonken te weten, waarmede hij plotseling geen contact meer leek te hebben. Er moest een volkomen waardewisseling tusschen verleden en heden ingetreden zijn, zóó tot verbijstering toe wezenlijk had hij die laatste avonden reeds voor immer vergeten gewaande épisodes weder doorleefd.
Dat was begonnen met de dansmuziek uit het zaaltje. Terwijl zijn herinnering nog vaag en donker bleef, ja, ook zonder nog aan haar te denken, kwam dit, uit louter mineur-schalen opgebouwde, motief, dat naar believen afgebroken of doorgespeeld kon worden, eigenzinnig weder gehoor verlangen. Het kleine orkest speelde opnieuw en ter Laan had er slechts lijdzaam naar te luisteren. De muziek zette sleepend in, het motief klonk op, dreigde aan zich zelf te versterven, tot de gebroken accoorden zich toch nog weder vonden. In dit aarzelend heen-en-weer, dit tenger opbloeien en even teer verkwijnen, had toen reeds hun schuchter opkomend liefdesgevoel een gewillige weerklank ontmoet. Ook werd de ingehouden spanning dezer vreemde melodie door zomernachtzwoelte, door maneschijn over zee, gedragen en met de bekoring der muziek maakte zich de eigenaardige avondstemming bemerkbaar van het zaaltje, dat met het nachtelijk buiten in ononderbroken contact leek te staan. De muziek speelde werkelijk weder in dat
| |
| |
zaaltje en evenzeer buiten zijn toedoen nam ter Laan daar aan het dansen deel. Al bleef het ook verder in zijn herinnering vormeloos en donker, het zwevende rythme van melodie en lichaamsbeweging hield in dat donker aan, tot daaruit een even donkere zachte warmte, iets als een ademen, begon op te stijgen, het evenwicht zich over de zwevende beweging alleen verdeelde en hij - dansende - háár in zijn armen wist.
In stijgende onrust kwam ter Laan van zijn plaats voor de klas overeind. Dezelfde stomme verbijstering, een zelfde vreugde met schrik en ongeloof vermengd, vervulden hem als toen hij er die eerste keer getuige van had moeten wezen, hoe in dat vage herinneringsdonker haar lichamelijke nabijheid onmiskenbaar werd. Zonder iets bepaalds waar te nemen, had ter Laan die aanwezigheid even duidelijk aangevoeld, als wist hij zich in ondoordringbaar duister met een tweede alleen gebleven. Maar in plaats van te beklemmen, had dit geheimzinnig samenzijn aanvankelijk op ter Laan een even geheimzinnige bekoring uitgeoefend.
Haar gelaat opnieuw zoo levend dichtbij het zijne te weten, ongezien haar diep-klaren oogenschijn, het ingehouden verliefde lachen om die stroeve trekken weder te ondergaan, haar soepele aanpassing tijdens het dansen zoo bedriegelijk mede te maken, dat hij zich nog slechts licht voorover te neigen had, om in een woordloos gedempt spreken te worden betrokken.
Dit alles in een nieuwe aangrijpender werkelijkheid te beleven, die zonder beeld-omgeving, zich enkel nog in gevoelsmomenten afspeelde, dat had deze zachte warmte in zijn herinneringsdonker om haar gewekt, het met dat
| |
| |
vreemde fluidum vervuld, dat alle nuances harer aanwezigheid tegelijk liet aanspreken. Deze onzichtbare nabijheid harer lichamelijke verschijning, het nog geheimzinniger weder-ontwaken eener gevoelssfeer ook, die hem sinds jaren lang vreemd gebleven was, ter Laan voelde er zich door aangetrokken en afgestooten tevens.
Hier begon ter Laan's leeraars-instinct aanstoot te nemen aan een plotselinge onrust in de klas. In hetzelfde oogenblik ook had hij reeds bemerkt wat er gaande was. Een der leerlingen, op wien zijn prikkelbaarheid van den laatsten tijd het sterkst reageerde - een magere bleeke jongen - had zijn losse manchet, vol aanteekeningen om er van over te schrijven op den grond laten vallen. Daar lag zij nu, midden onder de bank en zoowel de schuldige als het grootste gedeelte der klas wisten, dat ook ter Laan haar gezien had. Zoo groeide de spanning naarmate de leeraar werkeloos bleef, want had deze toch de laatste keer gedreigd, dat zoodra er ook maar het minste op de bleeke daar aan te merken viel, het onherroepelijk met een verwijdering uit de klas moest eindigen. Tijdens de groote repetities beteekende dit niet minder dan achteruitstelling voor een geheel jaar.
Ademlooze stilte heerschte dan ook toen ter Laan met kort-gebiedende bewegingen zijner uitgestrekte rechter wijsvinger den delinquent dwong zich uit de bank te verheffen, de manchet op te rapen en zich daarmede naar ter Laan's plaats te begeven. Woordloozer, willoozer van de kant des discipels, had een bevel van een leeraar hier wel nimmer gehoor gevonden. De gansche klas zat thans als door een proefneming met hypnose
| |
| |
geband, maar verkeerde over den afloop daarvan reeds in geenerlei twijfel meer. De bleeke gluiper, die werktuigelijk naderde om de ongelukkige manchet aan den leeraar te overreiken, zou uitgewezen worden en daarmede een vol jaar verzuimen.
Te grooter dan ook de verbazing, door onderdrukt lachen hier en daar reeds begeleid, den zoo gestrengen meester toegevend te zien; het mede te maken, hoe deze zich van de manchet voor liet lezen en den op een laatste oordeel voorbereide daarbij in bescherming nam, omdat die niet eenmaal in staat bleek een eenvoudige tekst zonder fouten over te nemen. ‘Nee, ga je gang maar’, spotte ter Laan, en de klas in het geval betrekkend, ‘niet waar, wanneer de stumper niets beters heeft, kunnen we hem gerust nog een kansje geven’. De bijval was niet algemeen, terwijl de achterbaksche, geringschattend lachend, weder naar zijn bank terugsloop.
Ter Laan zat weder voor de klas. De repetities hadden haar voortgang genomen. Deze wankelbaarheid zijner leiding, ter Laan verheelde het zich niet, kon aan zijn prestige niet ten goede komen. Maar in deze stemming had hij het niet over zich kunnen verkrijgen wie dan ook te straffen. En vreemder nog, een afkeer, die hem onoverwinnelijk leek, had voor een vergoelijkend medelijden met den stakker plaats gemaakt.
Want dat was wel een der treffendste begeleidende verschijnselen van dit ideëele samenzijn, dat het ter Laan's innerlijk op een zelfden warmen grondtoon wist te stemmen, als toen hij nog in werkelijkheid zoo dicht aan de vervulling dezer liefde was. In zijn deelname aan het leven werden opnieuw allerhand nietigheden be- | |
| |
trokken, waarvoor hij zich sinds jaren ongenaakbaar waande.
Zoo was het gebeurd, in de buurt van zijn huis. Wat menschen hier en daar heen wijzend, dan elkander weersprekend en in hun midden de eenling met vragende blikken. Het aller-onbeduidendste voorvalletje op straat van een, die den weg vraagt en waaraan ter Laan jaar in jaar uit, systematisch-onverschillig voorbij geloopen was, zelfs wanneer het hem bleek, met een enkel woord te kunnen helpen.
Maar ditmaal, deze keer, werd zijn verantwoordelijkheidsgevoel gewekt. Het was de buurt, waarin hij thuis was en beter wel dan die anderen, zich tegen-sprekenden, den weg wist. Het afgelegen plein, waarom het ging, was hem dan ook bekend en zoo had ter Laan zich onmiddellijk tot den eenling gewend en hem, die door dit besliste optreden zich met de anderen reeds niet meer inliet, een paar straten in de richting van het plein begeleid.
Weder alleen was bevreemding over ter Laan gekomen, daarop een zelfde lichte beschaamdheid als na zijn gevoelsbekentenis in die lang vervlogen dagen. Hij kon er niet toe besluiten zich in de verlatenheid van zijn garçon-woning te begeven, tot - al dolende door het stadsgewoel en met een heimelijke vreugde - hij gedwongen werd het toe te geven: zijn terughouding, zijn wantrouwen, waren nog eenmaal doorbroken. Ja, hij beleefde opnieuw een open liefdes-leven en wat van het menschelijke zich daarin kwam te bewegen, het werd, als tijdens dat onvergetelijke verleden, door een zelfde sfeer van verwantschap omhuld.
| |
| |
Maar zoo kon het ook niet anders, of zoodra dit intense verbeeldingsleven begon te verflauwen en ten slotte in het geheel niet meer werkte, dat dan de ontmaskering der leege pretenties van zijn dagelijksch bestaan te ontstellender aandeed. Dan kon ter Laan niet meer begrijpen, hoe hij zonder eenige ware genegenheid voor wie dan ook meer, al die lange jaren doorgemaakt had. Ze schenen voor niet beleefd en een der laatste avonden alleen in den koffiehuistuin gezeten, hadden dit gemijmer en het gevoel van volslagen eenzaamheid, dat er door opgewekt was, hem op eigenaardige gedachten gebracht.
Aanvankelijk had in den tuin hun samenzijn nog voortgeduurd. Overdag had het zich herhaaldelijk bemerkbaar gemaakt, zoodat ter Laan dien avond met opzet alleen gebleven was. Op zijn vaste plaats in een afgelegen stillen hoek gezeten, nog wat congestief door het diner, was hij in een overgangstoestand tusschen waken en droomen vervallen en wat overdag slechts vage aanduiding was gebleven, begon nu vorm en inhoud aan te nemen.
Ditmaal werd de illusie harer aanwezigheid door enkel kleurschakeeringen, door de atmosfeer van het landschap zelf gewekt. Niet waren het als tot nu toe haar oogenschijn, het ovaal van haar gelaat, die ongezien als uit donkere spiegels een gevoelsomgeving deden oprijzen; thans brachten een wonderlijk diep-violet van zee en hemel, een zachte streeling van het zomersche middagzoele daar, de gewaarwording harer onmiddellijke nabijheid.
Dien middag, na een lange wandeling op punt in het
| |
| |
hôtel terug te keeren, bemerkten zij, hoe in de fletse toonloosheid van het landschap - de zee lag onbewogen aan het effen vlakke vale strand, hemel en zee in vochtgedrenkte wazige uitstraling nauwelijks te onderscheiden - hoe in deze loome berusting een lichte gejaagdheid begon. Hier en daar werd het kleurlooze van hemel over zee verscheurd, contouren van boomgekruin om de smalle landtong kwamen tegen nevel-sluiers aan den horizont zichtbaar.
Het landschap onthulde zich in zijn vertrouwde omtrekken en voor een oogenblik lag het daar weer gewoon als iedere dag. Zonder pretentie, vlak en laag, met de witte aanlegsteiger en de omrastering der zwemgelegenheden als eenige onderbreking van het lijdelijk verloop van strand en zee, die hier nimmer door ebbe of vloed beroerd werd.... Maar toen kwamen de witte hôtels en villa's aan het einde van den boulevard naar de landtong toe in zwakke weerschijn van een blauw lichten te staan; aan de talrijke vensters daar werd rose flakkering van onzichtbaren zonnebrand ontstoken. Het zachte blauwe lichten begon in paarsig violet over te gaan, dat, intenser al, phosphoriseerend bijna, thans ook het grauwe boomgekruin over de landtong geabsorbeerd had. De hemel aan den gezichtseinder daar was plotseling lood-zwart met stroeve rosse schampen, maar, naar het zenith toe, verdeelde zich dit onheilspellend donker, door stervende resten van het daglicht onderbroken, van schroeiend violet tot laatste ongereptheid van een schuchter blauw.
De zee beneden bleef deze teederheid vreemd. Even onverwacht verduisterd, herleefde zij enkel nog in
| |
| |
diepste tonen van exotisch ultra-violet, van bloederig paars met overgangen weer naar grondig groen, dat glom als in ontbinding. In tegenstelling met het nog milde hemel-lichten en het zoele floers-blauw omhoog, lag de zee er thans als een ravijn-achtige vallei, door nachtelijk-eigen vreemd vervuld, voor menschen ongenaakbaar....
Ter Laan herinnerde zich dit alles weder. Hij wist nog, hoe een wak in zee, dat van de violette ombranding bleef verschoond, er als een meertje te midden van de barre glooiingen der nachtelijke vallei te liggen kwam. Een zeiltje, helder en blank, dreef door de stille wijding van deze open plek, die, zeepbel-achtig dan, van het omringende zwaar-overladen kleurenspel, in teere spiegeling enkel nog de fijnste essenties vertoonde. Lichtpaars ging er in zacht-blauw-oranje over, carmijn-oker werd tot doorschijnend brons in rosa verbogen.
Maar meer toch dan de herinnering aan deze magische tinten-wisseling trof ter Laan de gewaarwording, ook thans nog, zoo alleen in den stillen hoek van den koffiehuistuin gezeten, opnieuw door het romantische in het landschap beheerscht te worden. Daartegen viel herinnering zelve in het niet, was het als toen, enkel nog zijn innerlijk dat door hun samenzijn een verandering begon te ondergaan en had hij, werktuigelijk, bijna zijn hand onder tafel naar de hare uitgestrekt.
Maar meer ook was er niet toe noodig geweest ter Laan weder tot de werkelijkheid terug te brengen. Met een ongedurige beweging kwam hij overeind. Zóó ver was zijn verbeeldingswerk der laatste dagen dan toch nog nimmer gegaan. Hij doorzag het thans plotseling in al
| |
| |
zijn ziekelijke leegheid en schaamde zich er voor. Als terugslag daarop deed het gewoel op de luidruchtige stationsweg in zijn onomstootelijke werkelijkheid te bevrijdender aan. In hetzelfde oogenblik echter werd het ter Laan bewust ook daaraan geen levend aandeel meer te nemen en bleef hij het zoo vertrouwde stadsbeeld als een geheel nieuw gegeven gadeslaan.
Er was een trein aangekomen. Op het stationsplein rumoerde wanluidend geroep van heesch koetsiersvolk; voertuigen daar dreigden tegen elkander te botsen; de eerste wagens begonnen ratelend af te rijden. Een donkere stoet van voetgangers maakte zich uit het stationsgebouw los, vulde voor enkele oogenblikken nog het ruime plein, verspreidde zich dan bij groepjes in de verlaten zijstraten, terwijl de groote stroom den breeden verkeersweg langs het koffiehuis volgde. Als laatsten kwamen dicht-bezette trams voorbij, die, luid en zonder ophouden bellend, zich door het rossig-stoffige gewoel van menschen en voertuigen slechts langzaam een weg konden banen....
Aan zijn gemijmer ontrukt had ter Laan met onverdeelde aandacht de toenemende drukte op straat gade geslagen, maar naarmate de menigte zich verstrooide, het geratel der wagens zwakker werd, hield een immer valer teleurstelling zijn binnenste leeg gewekt.
Want duidelijker dan zoo even nog het inhoudslooze van een quasi-druk verbeeldingsleven, onderkende hij thans zijn afgeslotenheid van wat hem voor enkele oogenblikken als sterk algemeen-menschelijk gebeuren tegemoet gekomen was. Hoe had hij kunnen gelooven daarin nog betrokken te wezen.... Verbeelding als
| |
| |
werkelijkheid hadden ten slotte eenzelfde platte ontgoocheling gebracht; van beide zijden voelde hij zijn betrekkingen afgesneden en zoo bleef er niets meer dan een verbijsterende eenzaamheid, die hem van zich zelf vervreemdde en waarin hoogstens nog een stom-dierlijk leven, een ademen, een zoo-daar-zitten, een bonzendwarme bloeddruk, vermochten aan te spreken.
Er vergingen minuten zonder dat ter Laan de kracht vond zich aan den ban dezer obsessie te onttrekken en pas toen er achter het met klimop begroeide hek, vlak bij zijn plaats, een fluisteren begon, gelukte het hem zich te herstellen en om betaling op tafel te slaan. Daardoor opgeschrikt hadden zich de fluisteraars van achter het hek naar het half-donker opzij van het plein begeven, waar zij thans door de open ingang van den tuin heen zichtbaar werden.
Ook zonder verder te verstaan, had ter Laan reeds genoeg gehoord om te weten, waarom het tusschen hen ging. Een drietal opgeschoten jongens, studenten naar het scheen, die met den trein waren mede gekomen, en in hun midden een deerne, die ter Laan van aanzien kende, daar zij om dezen tijd zich in de omgeving van het station placht op te houden en ook hem reeds een paar maal aangesproken had. Meer een dienstmeiden-type, zonder het uiterlijk verval van haar beroep nog.
De deerne was wat ter zijde getreden. Tusschen het drietal leek een woordenwisseling te beginnen, tot, kort en bondig, de kleinste van hen de deerne onder den arm nam en, parmantig met haar optrekkend, de beide anderen, die nog wat najoolden, zonder om te zien liet staan.
| |
| |
Meer gebeurde er niet, maar terwijl ter Laan den koffiehuistuin begon te verlaten, bemerkte hij hoe zijn verbeelding het ondernemende paartje op zijn tocht door de donkere zijstraten nog bleef volgen. Ook hem ontbrak het uit de onrust dezer overgangsjaren aan ervaring niet. Het verloop dezer toevallige ontmoeting liet weinig twijfel over. Aan al te concreete beelden, die daarbij dreigden op te doemen, ging ter Laan onwillig voorbij. Met opgeslagen jaskraag bevond de student zich weder op straat. Even later dwaalde de deerne opnieuw om het station voor een vangst. En zoo avond aan avond door, tot zij in een ziekenhuis terecht kwam of in ‘gezegende’ omstandigheden ergens een kind ter wereld bracht, waarvan zij, met den besten wil, den vader niet zou kunnen aangeven....
Hier trachtte een gedachte zich opnieuw gehoor te verschaffen, die al dadelijk bij den aanblik van het ondernemende paartje in ter Laan opgekomen, maar door hem als te bizar verworpen was. En toch.... deze eerste clandestiene omhelzingen - ook onder de beste huisvaders zullen eenige het zich nog herinneren - gebeuren met een jeugdige verkwisting en onverschrokkenheid, die zich om gevolgen niet bekommeren. Zoodat, een heilige was hij toen al evenmin geweest, in zijn bijzonder geval....
Maar neen, ook thans nog bleef ter Laan zich er tegen verzetten deze zich zoo eigenzinnig opdringende overweging meer dan de waarde eener gedachte alleen toe te kennen. Want haar op de werkelijkheid te betrekken, een leven door hem wellicht in diepste bewusteloosheid gewekt, na zoovele jaren nog door de uiterlijke ver- | |
| |
schijning eener bestaande persoonlijkheid te willen omgeven, het dreigde waanzin te worden en vervulde ter Laan slechts met schrik en afkeer. En toch, in de nog heviger angst voor de volstrekte leegte, die zich nog nimmer als zooeven voelbaar had gemaakt en telkens weder opkwam, in de laatste afgestorvenheid van die ‘horror vacui’, bracht de mogelijkheid der overdracht van zijn leven, - maar thans ook die mogelijkheid nog slechts als mogelijkheid alleen - een verwonderlijk sterke berusting. Zoozeer ter Laan die gedachte als werkelijkheid weigerde te aanvaarden, zoo merkte hij tevens haar in zijn nauwelijks meer aanvoelen eener buitenwereld niet te willen missen.
Meer wist hij voor het oogenblik niet behalve wellicht dat het vage besef, dat er ergens voor hem geleefd werd, hoe bizar ook, ten slotte niet minder reden van bestaan toekwam dan zijn verbeeldingsomgang der laatste maanden, die een sinds jaren overledene had gegolden....
Ter Laan was voor de schaakclub aangekomen. Werktuigelijk en nog juist op tijd had hij zijn weg er heen gevonden. Langzaam de breede opgang beklimmend, voelde hij zich, trede voor trede, uit een geheel ander dan het hem daar wachtende leven wederkeeren. Even leek het hem, als was hij sinds jaren niet meer in die club geweest. Pas gisteren nog had hij er voor dezen avond afgesproken.... Onmiskenbaar, het leven hier begon een breuk te vertoonen en wat het daarginds moest worden....? De clubbediende verscheen in de deur.
|
|