| |
| |
| |
I.
WANNEER de kleine dikke hôtel-houder aan een der aparte tafeltjes een praatje kwam maken, dan vond hij gewoonlijk ook wel een geschikten overgang om de rekening aan te bieden....
De hôtel-houder was bijna even dik als hoog. Met zijn varkenspoot-achtige handjes wat van het tonnige buikje af, waggelde hij als een gans door de eetzaal....
De eetzaal, een uitbouw achter het eigenlijke hôtel, was laag en donker. 's Avonds werd er gedanst, maar ook overdag bleef het ronde parket tusschen de eettafeltjes onbezet....
Het hôtel was er een van beter soort. Hoewel klein en niet aan het voornaamste gedeelte van den boulevard gelegen, was het zeer gezocht om zijn keuken en vooral om den wijn.... Het had groote goed-beschutte glas-veranda's met uitzicht over zee en in de slaapkamers daar werd men door de dansmuziek vanuit de eetzaal niet het minste gestoord....
Hier keerde ter Laan, door het ratelen van een voertuig, tot de omgeving terug. Hij zat in den voortuin van een
| |
| |
koffiehuis tegenover een station. Het was een drukkende zomeravond na een laaiend-heeten dag. In den koffiehuistuin flakkerden melkglazen gasballons dof tusschen stoffig groen. Onder donkere boomkruinen was de drukke stationsweg in rossigen damp gehuld. In dit bedrijvige stadsgedeelte was de hitte van overdag als trage broeiing in de straatgeulen tusschen de huizenblokken terug gebleven....
Met een plotseling gevoel van onbehaaglijkheid wilde ter Laan op tafel om betaling slaan, maar terwijl hij zich daartoe een weinig verschikte, was de herinnering aan het kleine hôtel opnieuw in hem opgestegen.
Met een lichte bevreemding, met wantrouwen bijna, bleef hij van uit zijn stillen hoek in den koffijhuistuin het benauwende stadsgewoel gadeslaan, zóó duidelijk was hem die omgeving van jaren geleden weder voor den geest verschenen en, met iets als physieke pijn, werd hem dit verre verleden tastbaarder dan werkelijkheid....
Want hij bevónd zich thans in dat hôtel daarginds. Hij ging er een trap met een versleten kokos-looper op, liep door een spaarzaam verlichte gang. Hij opende en sloot er een deur, kwam in een der donkere open-verandakamers te staan en - hier stokte zijn adem even - ontwáárde verweg in het nachtelijk buiten de vibreerende boulevard-lichten eener badplaats over zee.
Hij zag de guirlande van trillende lichtjes nog zacht verzweven, ook toen de nadering van een kelner het visioen verstoorde en ook toen nog, weder met het rossig-stoffige stadsaspect voor oogen, bleef ter Laan
| |
| |
door de begoochelde stemming van dien sinds lang vergeten gewaande zomer-nacht omvangen....
Zonder dat ter Laan bepaalde beelden meer waarnam, kwam hem dat verleden zelf thans in een schrijn van echt en waardevol leven te staan, waartegen zijn hier zoo doelloos-afgezonderd zitten tot iets volslagen overbodigs werd. En zooals bij de enkele herinnering aan die zachte harmonie van zee en hemel daarginds, het jachtend stadsgewoel nog slechts wanklanken opwierp, zoo bleef, in tegenstelling met de schier overgevoeligheid van zijn innerlijk tijdens die periode, voor thans niets dan een bittere ontstemming meer over....
Ongedurig had ter Laan de rest van zijn sigaar weggeworpen.... Want meer dan een korte épisode was zijn betrekking tot haar toch niet geweest? Had hij zich uit wat een band dreigde te worden losgemaakt, haar achter zich gelaten, vergeten.... om thans, na zoovele jaren, opnieuw door haar verontrust te worden? Te bedenken, hoe hij voor ettelijke maanden nog van zijn eigen bestaan de overtuiging had gehad, dat het, tot ziekte of dood, onveranderlijk, dag voor dag, zoo verder zou blijven gaan. Dat hij in het geloof verkeerd had, zijn leven op een plan gebracht te hebben, waar het door de buitenwereld niet meer beinvloed kon worden en waar voor eigen onevenwichtigheid al evenmin oorzaak of plaats meer over was....
Tot onverhoeds toch nog die verandering ingetreden was....
Maar er is niets van beteekenis gebeurd, overlegde ter
| |
| |
Laan nog, terwijl hij den kelner voor de afrekening tot zich riep. Het zijn alles slechts hersenschimmen. Oef... het was de warmte.
En toch, den koffijhuistuin verlatend, kon hij het niet loochenen, in den ban van dat verre verleden, als zoo menigen avond reeds de eenzaamheid gezocht te hebben, om ten slotte ontstemd te raken, ja, zich schuldig te gevoelen.
Dat was begonnen met een prikkelbaarheid tegenover de klas, die aan ter Laans wezen ten eenenmale vreemd was.
Ter Laan was sinds lange jaren leeraar aan hetzelfde gymnasium en daar vermaard en benijd om zijn voorbeeldig prestige, dat, van uiterlijke gestrengheid geheel vrij, enkel op eerbied voor zijn persoonlijkheid gevestigd was. De rust, die onveranderlijk en onder alle omstandigheden van hem uitging, zijn onverstoorbaar goed humeur ook, lieten het geringste afkeurend woord reeds vernederender dan straf verschijnen. Wanordelijkheid in zijn bijzijn leek een van zelfsprekende onmogelijkheid en zoo was de discipline, waarmede een leeraar staat of valt, ter Laan als zonder zijn eigen toedoen verzekerd.
Maar daarin was nu de laatste maanden verandering gekomen. Evenzeer als zonder zijn eigen toedoen, had ter Laan reeds een paar maal - door geringe onregelmatigheden, door een onbeholpenheid - van een heftigheid doen blijken, die bevreemding, ten laatste hier en daar in de klas een heimelijk lachen te voorschijn riep. Het waren niets-zeggende onderbrekingen geweest,
| |
| |
maar die toch reeds in een automatisch bestaan gelijk dat van ter Laan, als het horten en stooten van een anders geruischloos loopende machine werkten.
Dat lachen vooral klonk ter Laan ook dan nog als een dreigement in de ooren, wanneer hij 's avonds alleen in de studeerkamer van zijn garçon-woning zat. Want hij was er de man niet naar om er zich geen rekenschap van te geven, dat verlies van prestige gelijk stond met een in gevaar komen zijner betrekking en als zoo vaak reeds begon hij zich af te vragen, wat dan wel de oorzaak van de verandering in zijn wezen zijn kon. Want dat hij zich veranderd had, daar was geen twijfel meer aan... Lag het aan de klas? Droeg hier de mentaliteit van een geheel nieuwe jeugd de schuld, waartegen hij wellicht niet meer opgewassen bleek....?
Ter Laan leunde wat achterover in zijn stoel, klopte de asch van zijn sigaar en nadenkend in een schemeren hoek van de zoldering turend, meende hij te bespeuren, hoe daar een doffig-glanzen doorgebroken was, dat even later weder verdoofde.
Hij schonk er verder geen aandacht meer aan, maar op 't punt zijn lectuur voort te zetten, voelde hij - meer dan het waar te nemen - hoe tusschen hem en het boek eenzelfde soort glanzen begon op te stijgen en te verdwijnen. Heen en weer. Heen en weer....
Met een onbeholpen gebaar zich wat van de lessenaar afduwend en daarbij weder naar het plafond opblikkend, merkte ter Laan, hoe er in het doffe glanzen, dat nu telkens na zijn verdwijnen iets dichter bij hem was, nuances van licht en donker en ook zwakke schakeeringen van diep en ondiep kwamen.... Tot, op een- | |
| |
maal, zonder geleidelijke overgang, het een oogenpaar leek, dat van uit de schemering tegen het plafond, op hem neerzag.
Het glanzen was tot het mat-vochtig glanzen van oogen geworden. Het verdween, maar toen het onmiddellijk daarna opnieuw verscheen en ook weder verdween, was het op armslengte van ter Laan gebeurd en waren het háre oogen geweest, met de groote zwarte wimpers en ook iets van de donkere wenkbrauwen, die hem vragend, spottend bijna, bespied hadden....
Impulsief kwam ter Laan overeind en begon het vertrek op en neer te gaan. Midden in de kamer bleef hij staan... Beredeneerd overdacht, was de verschijning van die oogen zoo bijzonder niet, evenmin als de visioenaire verschijning van dat kleine hôtel. Iets dergelijks was hem in zenuwachtige perioden door overwerkt-zijn wel meer overkomen en daarover verontrustte hij zich dan ook niet. Als experiment en in het algemeen gesproken had het zelfs iets aanlokkelijks....
Maar wat ter Laan in dit bijzondere geval als zeer merkwaardig trof, dat was, dat van de weinige vrouwen, die eenmaal in zijn leven een rol gespeeld hadden, juist zij het wezen moest, die, na zoovele jaren, om herinnering kwam vragen.... Juist zij, met wie hij slechts zoo kort daarginds verkeerd had en die hij, na het tragische einde van dezen omgang, van allen het liefste weder vergeten had. En hoe was het hem gelukt haar uit zijn herinnering te bannen. De weinige keeren, dat zij daar weder in opgedoken was, had hij haar zoo plotseling sterven met een kort schouderophalen afgedaan en dan
| |
| |
was het ook weder voor jaren stil gebleven....
Ter Laan had weder aan zijn lessenaar plaats genomen. Misschien ook, overlegde hij nog, een der laden opentrekkend, dat er, wat haar betreft, zoo volledig met het verleden afgerekend is, omdat ik in dit geval alles wat er aan uiterlijke souvenirs voorhanden was, zoo zorgvuldig heb vernietigd.
Inderdaad, tusschen een en ander, wat nog in een der uiterste hoeken van de opengetrokken lade aan het verleden herinnerde, van háár geen portret, geen brief, geen haarlokje of andere kleinigheid ook. Wat daar nog lag kon er rustig blijven. Het getuigde nog slechts van een in zich zelf verteerd leven en riep bij ter Laan geen zweem van levend gevoel meer op. Zelfs een paar verwelkte bloemen ontbraken niet.
Op 't punt ze weg te werpen, ontwaarde ter Laan in het halfdonker der lade, gedeeltelijk overdekt door een verbleekte photo, de voorkant eener reclame-briefkaart. Maar hij had reeds meer dan genoeg gezien. Een oogenblik nog zat hij roerloos, als gefascineerd door dat stuk kaart, waarvan hij wíst, dat de achterkant de eetzaal van het kleine hôtel voorstelde; als verlamd door dien dwang van het toeval, dat hem dien avond ook zóó nog met haar te samen bracht.
Hoe was het mogelijk, dat hij verzuimd had dit zoo sprekend aandenken aan hun samenzijn te vernietigen. Niet zonder zelfoverwinning had ter Laan de kaart te voorschijn gehaald.... Daar was het eetzaaltje, dat hem nog voor enkele dagen zoo duidelijk voor den geest gekomen was. Daar de estrade voor het kleine orkest,
| |
| |
en daar, aan die beschilderde wand met het gestyleerde en gekroonde groote hert, hun tafeltje. Beschildering was het eigenlijk niet, meer gekleurd boetseerwerk, dat....
Nog met de kaart in de hand, merkte ter Laan, hoe thans de herinnering aan het zaaltje in een atmosfeer van innigheid kwam te staan, die er alle dingen zacht omhulde. Het warme liefdegevoel, dat hem toen doorstroomd had, werd opnieuw in hem gaande, tot hij, schuw opziende, ook hare aanwézigheid meende te bespeuren. Gestalteloos. Ergens. In de kamer....
Op de lessenaar schrilde de telefoon. Snel verscheurde ter Laan de kaart, wierp de snippers in de papiermand en greep daarna, met een gebaar van bevrijding, de horen van het toestel. Hij gevoelde zich met deze enkele beweging reeds weder door het gewone nuchtere leven opgenomen. Zijn stroeve trekken ontspanden zich. Weg met deze muizenissen. Door zijn praten begon lachen heen te breken.... ‘In de schaakclub?’ ‘Hadden zij daar afgesproken?’ Maar goede hemel, honderd maal geëxcuseerd.’ ‘Ja, ja, uitstekend... tot aanstonds dus.’
Wat gebeurde, was, dat de vraag van schuldig of niet, na zoovele jaren, nog eenmaal te berde werd gebracht. Daartoe werd het geval, waarover ter Laan voor even zoovele jaren zijn eigen meening had gehad, tot in bijzonderheden gereconstrueerd en - buiten zijn toedoen om - ter plaatse aan een hernieuwd onderzoek onderworpen.
Want zooveel viel wel reeds met zekerheid te zeggen,
| |
| |
dat de herinnering aan hun verblijf in dat badplaatsje hem thans opgedrongen werd. Al dadelijk een weinig sympathieke gedachte, die hem onzeker maakte tegenover zich zelf, maar daardoor toch niet te loochenen viel. Want er kon geen sprake meer van wezen, dat hij zich die afgedane periode uit eigen vrijen wil herinnerde....
Dat kwam en ging geheel naar verkiezing van den anderen kant. Er waren oogenblikken, dat die omgeving daarginds, het hôtel, hun zitten in de veranda met uitzicht over zee, de duinen in volle zon, de bosschen daarachter, de werkelijkheid op den achtergrond drong en deed verstommen.... Dan bleven die beelden weder dagen lang uit, ging het leven zijn gewonen nuchteren gang, tot alleronverwachtst - bij een geringe lichaamsbeweging midden onder een gesprek - het heden weder voor dat verleden plaats moest maken. En onveranderlijk met een diepere grond, een bijbedoeling, die er toen niet was. Het was doordrongen van de spanning eener vraag, woordloos nog wel, maar waarvan ter Laan de strekking toch niet meer ontging en waarvan hij wist, dat zij de drijfveer was.
Ja, zij en nogmaals zij beheerschte zijn leven weder en dat was wel het aller-vreemdste wat er had kunnen gebeuren....
Ter Laan was de eenzaamheid zijner studeerkamer ontvlucht. De drukte op straat had hem gekalmeerd. Omgeven door menschen, kwam hij tegenover deze herinneringen geheel anders te staan. Dan was hij de nuchtere rechter en hoorde hij zijn zakelijk oordeel ook
| |
| |
door de anderen bevestigd. Daarom had ter Laan de laatste avonden afleiding buitenshuis gezocht, zijn lectuur voor koffijhuisbezoek verwaarloosd, waarbij hij ook in de schier ondragelijke warmte een verontschuldiging vond.
Hij zat weder in den koffiehuis-tuin tegenover het groote station. Hier voelde hij zich nog het meeste op zijn gemak. Zonder te behoeven te spreken, had hij het gevoel in het een of ander klein-onverschillig gebeuren betrokken te zijn en toch zijn gedachten den vrijen loop te kunnen laten. In gezelschap van anderen was dit natuurlijk niet zóó het geval geweest en daarom ook had hij zich een plaats uitgezocht, waar hij van buiten af niet te zien was. Want vóór zijn kort ophanden zijnd verlof moest deze aangelegenheid met haar voor goed geregeld zijn en daartoe had hij anderen niet noodig...
Hier kwam ter Laan met een lichte bevreemding wat overeind. Want wat, in hemelsnaam, had zijn verlof met deze herinneringen te doen....? Daartoe had hij toch reeds voor eenige dagen zijne laatste beschikkingen getroffen....
Hoe warmer het werd, hoe meer ter Laan zich op dat verlof verheugd had. Een badplaatsje veel kleiner nog dan dat andere daarginds. Een nest, half in de duinen verscholen, met volop gelegenheid tot eenzame wandelingen in de daarachter gelegen uitgestrekte bosschen.
Thans echter, bij de enkele voorstelling van zoo'n verlaten boschpad met uren ver geen sterveling in de buurt, bekroop hem een angstige beklemming. Zoo veilig als hij zich hier te midden der stadsdrukte voelde, zoo onzeker
| |
| |
wist hij zich, zelfs in verbeelding slechts, geheel aan zich zelf overgelaten. Daar kon dan ook niets van komen, zoolang hem dat verleden nog verontrustte....
Aha, daar had je het weer. En zóó ver was het dus ook reeds, dat een galant avontuur, dat hij dood en begraven waande, thans, na bijna twintig jaar, weder invloed op zijn doen en laten verkreeg. Want ook dat viel niet meer te loochenen en leek verwonderlijker dan al wat hem in dit verband geheimzinnig voorgekomen was. Dat zijn doen en laten van thans door iets uit dat verre verleden, misschien wel door de doode zelf, beinvloed, zoo niet gedirigeerd werd.
Dat begon er bedenkelijk uit te zien, want wanneer zijn toekomst van háár afhing, dan wist hij toch weer niet of hem wel veel goeds te wachten stond.
Hier meende ter Laan opnieuw haar zacht-spottenden blik op zich te voelen rusten, denzelfden oog-opslag vol ingehouden spot te ontwaren, waarmede zij hem tijdens hun eerste ontmoeting daar, vanuit haar badstoel, aangezien had en - gekalmeerd door de toenemende bedrijvigheid in den koffiehuis-tuin - gaf ter Laan zich ditmaal gewillig aan dat verleden over. Uit eigen beweging liet hij thans de beelden in zijn herinnering ontstaan en als dien zonnigen zomermorgen aan zee, zaten ze weder in hunne badstoelen schuin tegenover elkander....
Hij herinnerde zich dit nog tot in de kleinste bijzonderheden. Hoe er een visscher in een plomp zwart bootje over het spiegel-vlakke water voorbij geroeid kwam... Hoe zij tot het laatste toe naar het langzaam afsterven
| |
| |
van het geplemp der roeispanen in het water waren blijven luisteren en elkander daarna pas, toen het weder stil was, voor het eerst even hadden aangezien.... En hoe er ook terstond die verstandhouding tusschen hen ontstaan was, die hun latere omgang niet meer had vermogen te wijzigen.
Een spel van twee krachten, waarbij haar spottend kijken slechts te duidelijk haar nieuwsgierigheid verried, wie daar de sterkste zou blijken, en ook, hoe zij reeds wist, dat het niet bij een elkander aanzien blijven zou.
Het was dan ook meer geworden en thans riep hij haar beeltenis op, zooals zij den middag na dien eersten morgen, tot zijn niet geringe verrassing, in het eetzaaltje van het hôtel verschenen was, waar ook hij zijn intrek had genomen....
Blootshoofd, de hooge slanke gestalte in een licht costuum, fier van gang en toch met een sfeer van eenzaamheid om zich, waardoor ter Laan al dadelijk getroffen was.
Hij had haar oogen gezocht. Zij had zijn blik ontweken en, eenmaal alleen aan een der tafeltjes, ook verder zooveel mogelijk vermeden hem aan te zien. Zonder haar oogen was deze vrouw een lede-pop. Voor ter Laan tenminste ging daarvan haar eenige bekoring uit. Niet als sommige andere vrouwen zou zij hem, in een welgevallige houding, tijdens het uitdagend spreken, begeerlijk kunnen worden. Door hang naar zinne-bevrediging wist hij zich tot haar niet aangetrokken. Dat had hij onmiddellijk gevoeld. Het: waartoe zal het voeren? dat zij hem dadelijk zoo vragend te verstaan gegeven had,
| |
| |
was de zuivere drijfveer geweest, waarmede hij haar gezelschap gezocht en gevonden had.
Na enkele dagen aten zij gemeenschappelijk in het zaaltje en voor ter Laan was het slechts te grooter genoegdoening te ervaren, dat, niettegenstaande een voor dien tijd bijna aanstoot gevende zelfstandigheid, hun kameraadschappelijk verkeer ook van haar kant geen ontgoochelend gevaar dreigde. Het mag zijn, dat de dikke hôtelhouder het een en ander dacht. Hun slaapkamers lagen op dezelfde gang; zij kwamen dikwijls laat tesamen thuis of namen soms tot 's morgens vroeg in de eetzaal aan het dansen deel, om dan naar boven te verdwijnen. Hun omgang was van iedere smet van het brutaal zinnelijke vrij gebleven....
Hier begon ter Laan heele gapingen in zijn geheugen te overbruggen. Beeld voor beeld uit die lang vervlogen dagen drong zich weder zelfstandig aan hem op en ten slotte bleef er zoo slechts een onstuimig verlangen haar nog eenmaal te mogen zien en spreken, haar weder, als in dat bedompte zaaltje, naast zich te weten. Want liefde, líéfde, was het geweest, wat toen zijn denken en handelen beheerscht had....
Zelfs de bedrijvigheid van den grooten koffiehuis-tuin was niet meer bij machte wat er thans in hem omging te doen verstommen. Dit verleden bleef leven, de hunkering naar dat oude liefdegevoel duurde onverminderd voort....
De drukke stationsweg, de rossige huizen onder den donkeren nachthemel, het heen en weer loopen der kelners, de gansche zoo bekende omgeving verscheen
| |
| |
ter Laan thans als een chaos, blind en zonder eenigen zin; zijn eigen eenzaam zitten hier, voor de toekomst veilig geborgen, werd, tegen die binnenkoestering van toen, van immer valere leegte en voor een oogenblik verscheen hem zijn onbewogen bestaan der laatste jaren even zinloos en zonder doel meer het verder te leiden....
Eer van buiten onbewogen, innerlijk even gelijkmatig bestaan, schijnt er wel veiliger toeverlaat denkbaar? Geen hartstochten meer, openlijk of in het verborgene gehuldigd, die het uit zijn voegen konden rukken. Geen speler, geen drinker, geen vrouwen achterbaks, geen partij-kiezer voor wat het ook wezen mocht. Een zorgeloos leven, materieel onwankelbaar, door angst voor ziekte of dood evenmin overschaduwd, wordt zoo niet iedere nieuwe dag tot een ontwaken van den zoon in het vaderhuis?
Jaren lang was ter Laan eene dergelijke bevoorrechting ten deel gevallen en hij had er zich uiterst wel bij bevonden. Bespiegelingen echter omtrent een zoon en diens vader waren intusschen niet bij hem opgekomen. Ook op zulk gebied wist hij zich volkomen indifferent. Problemen, godsdienstig of wijsgeerig, bestonden voor ter Laan niet. Of beter, hij wist dat zij er waren, las er zelfs gaarne over, zonder er te eeniger tijd last van te hebben. Hij had van zoo goed als niets meer last en dat ging zoo ver, dat hij ook van zich zelf geen wrijving meer ondervond.
Vroeger was dat natuurlijk anders geweest. Verschrikking der zinnen bleef ook hem niet bespaard. Maar toch
| |
| |
niet zoó, dat zij ook naar buiten doorgedrongen was. Meer afkeer dan begeerte had hem daarin beheerscht en zoo was het bij een vallen en een weder opstaan gebleven, waaruit hij als overwinnaar te voorschijn kwam. Zijn aangeboren weerzin had het tot een ontaardend verkeer met deernen niet doen komen. Ook op dat wel hachelijkst terrein van het leven was hem de buitenwereld louter herinnering geworden, waaruit soms nog verleidelijke beelden opstegen, maar waarvan hij ook, behalve dan af en toe in herinnering, geen last meer had....
Een gedisciplineerd en geacheveerd bestaan, waarin het uiterlijk wel wat eenzaam en innerlijk wel wat stil geworden was, maar dat zich daarom noch arm, noch geesteloos voordeed. De verschijning van ter Laan zelf, om te beginnen, werkte rustig en voornaam. Wel ging er van zijn wat te regelmatig profiel, met het hooge voorhoofd, de groote hoekige neus, de onder een stugge opstaande snor energiek-saamgeklemde lippen, van zijn helderdoordringende oogopslag vooral iets schoolmeesterachtigs uit, maar dat was hij dan toch ook, zij het van een beter soort. Zijn kleeding was uitermate verzorgd zonder opzichtig te zijn en even gesoigneerd leek ook zijn geest.
Na de eerste gewisselde woorden reeds bevestigde zich de indruk het met een man van eruditie te doen te hebben, wiens nuchter-zakelijke bedenkwijze door een lichte ironie verlevendigd werd, zonder daardoor ook slechts in de verte iets met cynisme te doen te krijgen. Zonder die fijne spot, die telkens en telkens onverwacht door kwam breken, had ter Laan's zakelijke opvatting
| |
| |
der dingen wellicht iets droogs en plats verkregen. Thans scheen het, alsof er achter zijn nuchterheid zich tevens iets anders verborgen hield, iets diepers nog, een groote desilluzie misschien, die hij met de kracht van zijn verstand bedwongen had en waaraan die tinteling van ironie de laatste en eenige concessie was.
Een leven, in den loop der jaren immer meer door het verstand beheerscht en ten slotte zóó tot in de kleinste détails verstandelijk ingericht, dat het als uitgewerkt geheel vollediger niet meer kon en voor de toekomst onveranderd zoo moest blijven. Een, na de aanvankelijke schommelingen, voor goed evenwichtig bestaan, dat aan oprechtheid geen twijfel overliet, een groote rust van zich deed uitgaan en hoogstens door het ontbreken van alles wat op eigen overtuiging leek, soms het vermoeden van egoïsme, van te groote gevoelloosheid wekken kon.
Toch was ter Laan, bij zijn schijnbare onverstoordheid, voor medelijden met het lot van minder bedeelden wel degelijk ontvankelijk. Maar als met de wereldproblemen, waarvan hij het bestaan aanvaardde en waarvoor hij zich interesseerde zonder er verder last van te ondervinden, constateerde hij ook hier enkel maar de feiten. Wanneer hij op zijn avondwandeling er getuige van moest wezen, hoe een kolendrager, bezweet en bestoven, nog moeizaam bezig was, terwijl het paard reeds achter zijn leege voerbak stond te slapen, dan zag hij, in tegenstelling met zijn bien-être vooral, in dien medemensch een beklagenswaardige arme drommel. En voor even voelde ter Laan dan ook wel medelijden in zich opkomen, maar toch niet zóó, dat het hem bewogen zou
| |
| |
kunnen hebben, daarvan de samenleving een verwijt te maken, of op socialistische gedachten te komen. Een arme slokker, maar wie weet wat voor een gelukkige huisvader. Partij kiezen bleef ook in zoo'n geval voor ter Laan een onmogelijkheid, want dat zou gelijk staan met zich door zijn gevoel te laten medesleepen en daartegen kwam zijn verstand terstond in verzet....
Het was avond. Ter Laan zat aan tafel in zijn comfortabel studeervertrek. Een geschiedkundig werk lag opengeslagen voor hem.
Maar hij las niet. In gedachten verloren tuurde hij de rook van zijn sigaar na. Hij glimlachte. Zijn ongedurigheid der laatste dagen had voor een bespiegelend geresigneerd-zijn plaats gemaakt. Weer was alles goed zoo als het was.
Het was goed - met een blik naar het boek op tafel - dat hij geschiedenis inplaats van letterkunde als leervak gekozen had. In de literatuur overwegen dikwijls te persoonlijke inzichten, symphatieën voor een mogelijke toekomst. Geschiedenis rekent met het verleden af, desnoods niet zonder antipathie voor wat er gebeurde, maar daardoor valt er aan de feiten niet te tornen. Ja, ook in deze beroepskeuze had zijn gezond verstand hem als in zijn gansche leven den juisten weg gewezen, al was die dikwijls smal en al had hij daarbij van een en ander afstand moeten doen. Hier betrapte ter Laan zich op een lichte bevreemding, dat hij eindelijk in staat bleek ook dat geval daarginds, ook háár, zoo objectief in zijn overpeinzing te betrekken. Want daaraan was hij toch weder bezig te denken....
| |
| |
Ter Laan kwam van tafel overeind. Het schuldig of niet, was, als in die dagen na dat sterven, een uitgemaakte zaak. Daar ging het niet meer om. Het ging alleen nog dáárom, of hij verstandig gehandeld had. In beider belang. En gesteld nu, hij had zijn gevoel den vrijen loop gelaten - want dat hij van haar gehouden had daar was geen twijfel meer aan - gesteld dus, er was een huwelijk op gevolgd. Met kinderen waarschijnlijk. Wat was er dan, na het verlies van zijn vermogen, uit hen beiden, uit hem zelf, geworden?
Dezelfde gedachtengang, die hem toen sterk gemaakt had in alle verscheurdheid, deed ter Laan goedkeurend knikken. Ja, ook thans nog zou hij haar die woorden niet hebben kunnen besparen.
Ongedurig begon ter Laan door de kamer op en neer te gaan. Bah, klein-burgerlijke sleur, platte alledaagschheid, geld-gebrek, zou hun liefde daartegen hebben stand gehouden? Zou het niet tot beider ongeluk hebben gevoerd? Maar zijn verstand had gezegevierd en al deze ellende verhoed.
Midden in het vertrek bleef hij weder staan. Zich thans in te beelden hier als huisvader te staan, met in de kamer naastaan een vrouw en kinderen. Nogmaals, wanneer er voldoende geld geweest was.... Maar met meerdere personen op een klein bestek in bijna armoede.... Ter Laan voelde bij ingeving, hoe hij ook, wat zijn betrekking betrof, daarbij gevaar had moeten loopen. Neen, hoe hij dat verleden ook overdacht, hem was niets anders overgebleven, dan het tusschen hen beiden uit te maken. Dat zij daar op zoo'n ongelukkige manier op reageeren moest, was door niemand te voorzien en evenmin trof
| |
| |
daar iemand de schuld van.... Trouwens, het was verre van zeker, dat zij wel zelfmoord gepleegd had.
Ter Laan nam weder aan zijn lessenaar plaats. Hij moest dit tragisch slot hunner verhouding nog eenmaal onpartijdig in verbeelding mede maken. Iets dwong hem thans met dit einde en de rol, die hij daarbij gespeeld had, af te rekenen, wilde de herinnering aan haar, die steeds eigenzinniger terugkeerde, niet tot de obsessie van een aanklacht worden. Ja, hij moest in dit geval bij het einde aanvangen, er door worden vrijgepleit, wilde wat er eenmaal tusschen hen geweest was zich zonder die angstige beklemming der laatste dagen kunnen verlevendigen.... Een beklemming, die zich ook thans weder bemerkbaar maakte, een gejaagdheid die ieder regelmatig denken plotseling stremde en slechts de zekerheid achterliet zóó niet alleen te kunnen blijven....
Haastig draaide ter Laan het licht uit; stond werktuigelijk op en begon de donkere kamer te verlaten.
Behalve aan de klas, kon het ook ter Laan's omgeving niet langer verborgen blijven, dat zich in hem een verandering had voltrokken. Wel beperkte het zich aanvankelijk tot kleinigheden, maar ook die moesten bij een natuur als de zijne reeds als afwijkingen van beteekenis opvallen.
Zijn ironie begon in hatelijkheid over te slaan, zijn onverstoorbaar goed humeur voor buien van uiterste prikkelbaarheid plaats te maken. Op zijn nauwgezetheid in het dagelijksch leven viel evenmin meer te rekenen. Wel verwaarloosde hij de klas-uren nog niet, maar buiten de school leek hij bij vlagen eigenzinnig met al
| |
| |
zijn vaste gewoonten te breken. Zelfs aan afspraken hield hij zich dan niet. Een harmonisch geheel scheen op onbegrijpelijke wijze uit zijn voegen gerukt....
Ter Laan zelf merkte daar steeds minder van. In den beginne nog had hij zich geschaamd in de schaakclub terug te keeren, na er van een onderbroken partij zonder verontschuldiging weg gebleven te zijn. Maar ook bij het geregeld 's middags domineeren in de sociëteit, waar hij placht te dineeren, had hij zoo reeds een paar maal ontbroken, het diner zelf later verzuimd. Op vragen gaf hij ontwijkende, niets zeggende antwoorden, zoodat men hem ten slotte bij zijn weder-verschijnen nog hoogstens met een spottend lachje begroette. Hier moest iets vrouwelijks achter de schermen zijn. Maar dan hernam het spel zijn ouden gang, waarbij soms opviel, dat ter Laan meer dronk dan zijn gewoonte was....
Ter Laan bekommerde dit alles weinig meer. Zoodra deze herinneringen zoo levendig in hem opkwamen, werd zijn gelijkmatig bestaan er geheel door op den achtergrond gedrongen, leek dat laatste dor en leeg tegen de gloedvolle atmosfeer van dat bewogen verleden en meende hij eene rechtvaardiging te hebben er zich aan te onttrekken.
Banden van beteekenis trouwens vielen daarbij niet te verbreken. Liefde of ware vriendschap hadden aan zijn leven der laatste jaren geen aandeel meer gehad. Ook in de keuze zijner oppervlakkige bekenden had hij nimmer hooge eischen gesteld, omgang met collega's nooit gezocht en zich van familie-verkeer instinctmatig verre gehouden. Zoo was het - het gymnasium niet medegerekend - een omgeving geworden, waarop ter
| |
| |
Laan zelf eigenlijk een beetje neerzag. Die hij noodig had om door den dag heen te komen, maar die hij dan 's avonds ook uren lang voor de eenzaamheid zijner studeerkamer ontvluchtte. Ging hij 's avonds uit dan bezocht hij het liefste de schaakclub, maar daarmede had hij thans ook gebroken, sinds hij bemerken moest zijn gedachten niet meer bij het spel te kunnen concentreeren. Daartoe werd hij nog te zeer door dat verleden vervuld, waaraan hij zich te gereeder overgaf, nu er nogmaals onwederlegbaar gebleken was, dat hij van iedere schuld aan de catastrophe vrij te pleiten was...
Want hij had niet anders kunnen en mogen handelen dan hij het in die dagen had gedaan. Het spreekt van zelf, dat hij, bij de toenadering, die er tusschen hen begon te bestaan, ondershands eenige inlichtingen omtrent zijn nieuwe kameraad had ingewonnen. Ambtenaarsfamilie, zonder geld, groot gezin. Johanna, de oudste dochter. Afgestudeerd in het apothekersvak. Voor ter Laan was het voornaamste van deze informatie geweest haar persoonlijk in den besten roep te weten. Om geld behoefde hij niet te trouwen en waar, met iederen nieuwen dag van hun samenzijn, zijn genegenheid tot haar groeide, had hij besloten haar, tegen het einde van hun verblijf daarginds, te vragen.
Een weigering was daarbij wel nauwelijks te duchten geweest. Want, na zijn eenmaal genomen besluit - hoe kon het ook anders - had zich in zijn omgang met haar een verandering voltrokken, die, ook zonder woorden geen twijfel meer overliet en waarin zij hem, zij het dan aarzelend, tegemoet gekomen was.
* * *
| |
| |
Zoo was het tusschen hen beiden gesteld, toen eenige dagen voor het vertrek de nieuwsbladen die Jobstijding uit het vaderland hadden gebracht.
Ze zaten in het zaaltje bij het dessert van hun dejeuner. Van een verre morgenwandeling vermoeid teruggekeerd, waren zij na het eten beiden in die eigenaardige congestieve stemming geraakt, die geluiden dempt en het tot spreken niet meer komen laat.
Ter Laan had een courant opengevouwen, die hij met de voor hem bestemde post naar tafel medegenomen had. Vluchtig doorliep hij een paar kolommen, tot zijn aandacht fel getrokken werd door een bericht uit zijn geboorteplaats. Door enkele regels onder de rubriek ‘Telegrammen’. Twee regels druk slechts, maar tijdens de herhaalde lezing ervan begon er iets in de congestieve middagstilte op te schrijnen, te gieren, als een orkaan te huilen, leken er donkere klompen van de zoldering af te vallen en terwijl ter Laan even aan tafel steun moest zoeken, zóó duidelijk meende hij de vloer aan zijn voeten in een gapende afgrond te zien verdwijnen, werd de figuur tegenover hem in zachte damp gehuld.
Met een schuwe blik naar het bericht, werd hij, tegen beter weten in, gedwongen zich nogmaals te overtuigen wel goed gelezen te hebben. Toen pas legde ter Laan de courant ter zijde en leunde, de oogen half-gesloten, met het achterhoofd even aan de lambrizeering onder het gestyleerde hert. Hij glimlachte toen de figuur aan tafel naar hem opzag. Zij scheen niets bemerkt te hebben.... Voortvluchtig.... De bankier, bij wien hij.... bijna al zijn geld.... had ondergebracht.... Een weldaad was het thans niet te behoeven te spreken.... Voort- | |
| |
vluchtig.... Maar dat beteekende daarom nog niet - Langzaam had ter Laan zijn kalmte wedergevonden. Nog viel er niets met zekerheid van te zeggen. Een gelukkig toeval ook, dat, na de verre wandeling, zij dien middag op haar kamer wenschte te blijven. Voor buiten was het geen weer. Zoo had ter Laan gelegenheid gehad te telegrafeeren, een paar dringende brieven na te zenden. Want tegenover haar gewoon de oude te blijven, nog met die Jobstijding onverwerkt in zijn brein, dat ware toch wel wat veel van zijn kracht gevergd.... Dien avond echter wist hij zich volkomen te beheerschen. Daar het weer zoo slecht was, bleven zij na het diner in het zaaltje toeven en namen er tot middernacht aan het dansen deel -
Al het andere had zich automatisch afgespeeld.
Den volgenden middag reeds had ter Laan de zekerheid geruïneerd te zijn. De voortvluchtige bankier was niet ver gekomen. Men had hem in een der naburige bosschen opgehangen gevonden. De gelden onder zijn berusting had hij verdaan.
Wat voor ter Laan op een andere bank nog overbleef was misschien voldoende om hem tijd te gunnen de laatste vereischte akte te halen. 't Mocht zijn. Voor het oogenblik echter was hij een problematische figuur en van een verbinding met haar, of een belofte voor de toekomst, kon voorloopig niets komen.
Van die toekomst wist hij zelf niets meer, al lag zijn weg dan ook afgebakend voor hem. Want met het goede leven was het afgeloopen. Thans heette het zich inkrimpen en hard studeeren, waarbij een vrouw slechts
| |
| |
onwelkome afleiding kon wezen. En gesteld al, hij slaagde voor dat examen en het mocht hem daarna gelukken een leeraarsplaats te verwerven.... Was dit dan een basis om er een huwelijk op aan te gaan? Zonder eigen middelen, alleen van dat geringe aanvangssalaris afhankelijk?
Opnieuw tijdens deze overpeinzing, voelde ter Laan, als in die dagen, hoe al zijn verstandelijke argumenten zich tegen háár keerden, als ware zij, en niet die bankier de schuldige en opnieuw - in de stilte zijner studeerkamer gezeten - merkte hij, hoe, na de bevestiging van dat ongeluksbericht, al wat er aan toegenegenheid voor haar in hem was opgebloeid, door zijn verstand verstikt, ook niet meer meegesproken had.
Maar dat begreep hij thans niet meer. Niet meegesproken had? Had hij dan alles, wat er tusschen hen geweest was, op eenmaal kunnen vergeten? Ook bevreemdde, verschrikte het hem bijna, dat het juist deze nuanceering wezen moest, die thans, na al die lange jaren, zich weder aan hem opdrong. Want dat verwekte toch weder schuldbesef. Maar hoe, in hemelsnaam, had hij anders kunnen handelen?
Het laatste onderhoud kwam. In die beide dagen voor het vertrek bleef er door allerhand kleine beslommering geen gelegenheid tot vertrouwd samenzijn meer. Opvallend was, dat, zoo kort voor het afscheid, dat toch een beslissing brengen moest, haar spottend, bijna uitdagend kijken, als tijdens hun eerste ontmoeting, weder was teruggekeerd. Niets van een heimelijke overgave was daarin meer te bespeuren. Ook zij leek zich instinctief opnieuw tot het verstandelijke bekeerd te hebben.
| |
| |
Maar onder al deze nuchterheid wederzijds vernam ter Laan ten slotte nog slechts het grommelen van den donder.
Schrijnender dan hij ooit had kunnen vermoeden, was het hem bewust geworden, wat hij op het punt stond voor immer prijs te geven. Het had hem een schier vertwijfelde innerlijke strijd gekost bij zijn besluit te blijven en te meer had het hem getroffen haar tijdens deze laatste woorden als de hautain-ongenaakbare tegenover zich te vinden. Zij had voor zijn betoog, waarin hij aan al zijn verstandelijk bezwaar punt voor punt meer nadruk gaf, slechts een spottende geringschatting over. Maar toen zelfs het verlies van zijn vermogen, als sterkste rechtvaardiging van zijn terugtreden, tot het laatste bewaard, haar even ongevoelig scheen te laten, was híj het geweest uit wiens aanvankelijk nuchter spreken, de ontroering over dat afscheid doorgestameld kwam.
Toen dat ook zonder zichtbare uitwerking bleef, haar eenig antwoord een: ‘Maar, beste jongen, waartoe je nog te verontschuldigen’ was, had hem een flakkerende drift gepakt. Zonder een woord meer had hij haar in de open veranda laten staan, de kamer bruusk verlaten en toen hij, zonder rancune meer tegen haar, in het hôtel terugkeerde, was het.... voorbij.
Voorbij. Onherstelbaar. Niets meer van over. Nergens. Ja, zonder die zekerheid van haar dood. Wanneer hij haar gedurende die jaren slechts uit het oog verloren had.... Hij zou thans niets verzuimd laten om haar nog eenmaal te zien en te spreken te krijgen. Maar neen,
| |
| |
voorbij, voor goed.... En toch, het was geweest... Daartegen verschraalde al dat zich herinneren der laatste weken, hoe piéteit-vol dan ook, tot de ijle leegte van een fata morgana. Een onstuimig verlangen naar de echte werkelijkheid van dat verleden overschrijnde plotseling ieder ander gevoel; deed een logisch protest tegen de onmogelijkheid daarvan machteloos verstommen.
Een lichte duizeling dwong ter Laan aan zijn lessenaar steun te zoeken. Even hield hij de oogen gesloten, maar toen was het hem ook reeds als een vondst te binnen geschoten....
Glimlachend keek hij weder op.... Ach, dát was het dus.... Die omgeving daarginds, het hôtel, het eetzaaltje, de kleine pier, waar zij 's middags thee plachten te drinken, het strand met de duinen, het groote bosch hunner wandelingen vooral.... dat alles was van dat verre verleden nog werkelijk over. Pas door dit décor omgeven, kon een herinneringsleven met haar tot zijn volle ontplooiing komen.... En zijn zoo kort op handen zijnd verlof bood daartoe de gelegenheid.
Dat was het.... Hij moest de voorbereidingen, die hij voor een verblijf in dat kleine nest getroffen had, weder ongedaan maken en trachten een onderkomen in het hôtel daarginds te krijgen.
Maar dan viel er geen tijd meer te verliezen. Bij deze warmte en op een hoogtepunt van het badseizoen, moest alles er bezet wezen. Of het reis-bureau telefonisch nog te bereiken zou zijn?
Niettegenstaande herhaald opbellen, meldde er zich niemand meer. Ter Laan draaide de lamp op tafel uit.
| |
| |
Dan moest er onmiddellijk getelegrafeerd worden. Zijn reeds besproken kamer afzeggen en daarginds er een bestellen. Er bleef niets anders over....
Alles was boven verwachting naar wensch afgeloopen. Met zijn afzeggen scheen men stilzwijgend accoord te gaan. Ter Laan had er niets meer van vernomen. Het spoorwegbiljet was tegen een geringe vergoeding voor onkosten omgeruild en - het voornaamste - door een gelukkig toeval kwam daarginds, en wel juist op tijd, een kamer voor hem vrij. Daarmede had hij dus buitengewoon geluk gehad, want zooals, na een telegram, uit het bevestigend schrijven bleek, was het de eenige kamer geweest, die daar voor weken en weken te verhuren bleef.
De zekerheid de omgeving terug te zullen zien, die jaren lang in zijn herinnering uitgedoofd leek en die er zoo onverwacht met al haar vroegere bekoring weder in opgebloeid was, dit vooruitzicht had ter Laan zijn innerlijk evenwicht, ook zijn beheerschtheid naar buiten, weder terug gegeven. Voor zijn omgeving was hij weder de vroegere. Nog stiller-bezonnen, teruggetrokkener nog. Met een zweem van melancholie over zijn wezen, die getemperd door de rust, die van hem uitging, eer aantrok dan afstootte.
Voor zich zelf kwam ter Laan tegenover een kwetsbaarheid van zijn innerlijk voelen te staan, die hij beredeneerd als overdreven moest verwerpen, maar die zich daarom niet minder heftig bemerkbaar maakte. Een plotseling spontaan medelijden met weerloos klein martelaarschap, waaraan verstandelijke overwegingen
| |
| |
het tragische reeds niet meer konden ontnemen. De onverwachte aanblik van een afgebeuld paard, half-blind, voor een veel te zwaren wagen, de stomme geresigneerdheid van zoo'n wezen, waarmede het enkel nog mishandeling verwachtte, was thans in staat ter Laan tot tranen toe te ontroeren. De tegenargumenten van warme stal en voerbak, wanneer zij al volgden, hadden geenerlei uitwerking meer. Zoo ook oefende muziek, een eenvoudige melodie ergens toevallig van uit de verte opgevangen, een nooit gekende, aangrijpende werking uit. Ter Laan gaf er zich geen rekenschap van of die voortdurende herinnering aan haar, hem opnieuw zoo diep-ontvankelijk maakte, of dat wellicht - omgekeerd - die plotselinge overgevoeligheid dat oude verleden weder zoo innig en tintelend deed verschijnen. Het eenige wat hij telkens met zekerheid wist, was dat tegen zijn leven van tháns, waardoor als het ware een gevoelsader flonkerde, zijn bestaan der laatste jaren nog slechts één grauwe leegte was.
Maar hoe had het ook anders kunnen worden? Na haar plotseling sterven innerlijk verwond en berooid, door het verlies van zijn vermogen met de buitenwereld even onverwacht in bitterste wrijving, moest het wel op een hard en nuchter leven uitloopen....
Een jaar van zenuw-afmattend werken volgde. De behagelijkheid van een eigen garçon-woning had voor de stage wisseling van armoedige huur-kamers plaats gemaakt. Met het schrikbeeld van nog valere armoede voor de toekomst, wanneer het hem niet gelukken mocht zijn doel te bereiken.
Eenmaal geslaagd en spoediger dan te verwachten als
| |
| |
leeraar aangesteld, had ter Laan het jaar dat achter hem lag pas in zijn volle verschrikking onderkend. Meer dan tijdens de werkelijkheid, die hem door hare onmenschelijke hardheid schier verdoofd had, besefte hij - weder door het leven genadig opgenomen - het gevaar dat hem bedreigd had. Maar nu ook nooit en nimmer meer. Daartoe was de les, naar beide zijden, al te gevoelig geweest. Van nu af geen intimiteit met vrouwen meer. En van nu af het bescheiden, maar zekere inkomen, dat hij zich door de zwaarste ontberingen verworven had, door niets en niemand meer in de waagschaal gesteld.
Hoe kon het, na al het gebeurde, nog iets anders dan een wantrouwend teruggetrokken leven worden. Een verlangen naar rust, en niets dan rust, was er de koele onderstroom van geworden en naarmate die rust er zich in bestendigd had, waren, in den loop der jaren, teleurstellingen en bitterheid gesleten. Maar toch werd het een rust, die in haar diepsten grond een zich afwenden van het leven was; een leven, waaruit ieder wezenlijke eigen deelname dreigde te verdwijnen. Een negatief bestaan, dat tot een niets vervluchtigen moest, zoodra ook maar voor een oogenblik dat oude liefdegevoel kwam doorschrijnen....
Hoe meer ter Laan zich in dat verleden verzonk en naarmate daaruit de verschrikking over haar heengaan van hem afliet om voor de volle bekoring harer levende verschijning plaats te maken, hoe dwingender ook de overtuiging zich aan hem opdrong, dat die korte episode daarginds zijn eigenlijk en eenig leven was geweest.
Daarom werkte het als een bevrijding deze her- | |
| |
inneringen eindelijk van ieder schuldbesef vreemd te weten, zich enkel nog aan het beste van wat er tusschen hen opgebloeid was, te mogen overgeven. En daarom ook kon ter Laan den tijd nauwelijks meer afwachten, dat het hem vergund zou wezen de omgeving, die als het ware van het eerste begin af getuige dezer liefde was geweest, na zoovele jaren in werkelijkheid terug te zien. Hoe moest zij hem daardoor nader komen, al gebeurde het hier ook nog wel, dat hij hare aanwezigheid, stom en vormeloos meende te bespeuren. Maar dat verontrustte hem reeds niet meer, omdat er zoo van haar geen aanklacht of verwijt meer uitging....
Zoo behoefde ter Laan thans eindelijk ook dien middag, na hun laatste onderhoud, niet langer uit zijn herinnering te bannen....
Hij lag in bed maar kon niet inslapen. Hij hield zich nog bezig met een schaakpartij, die hij dien avond tegen zijn verwachting op het allerlaatst nog verloren had.... Ik had dat kasteel niet moeten prijsgeven, overlegde hij nog, tot met een vaag geluid als van knarsen over grint het ondoordringbaar duister om hem zich zacht verruimde.
Er welfde zich een hemel. Boomkruinen, huizen stonden op.
Het werd de strandboulevard daarginds. In volle middagzon. Beneden lag de zee in spiegelvlakke schittering. Hoe warm het was. Het grint knarste onder zijn schoenen terwijl hij het voortuintje van het hotel betrad. Hij keerde van zijn wandeling na hun onderhoud in de verandakamer daarboven terug. Of zij óók uitgegaan was? Hij voelde geen rancune meer tegen haar over de
| |
| |
onverschilligheid, waarmede zij de bekentenis van zijn geruïneerd-zijn aangehoord had. Ook voor de rest was hij weder geheel gekalmeerd. Trouwens het laatste woord tusschen hen behoefde nog niet gevallen te zijn... Omtrent dit uur lag het hotel gewoonlijk doods en verlaten. De gasten waren dan aan zee. De hotelhouder, zijn gezin en het personeel hielden een middagslaapje. Het trof hem, dat in de halfdonkere hal, bij de portiersloge, thans menschen te samen stonden. In levendig gesprek, somwijlen gesticuleerend. Er moest iets gebeurd wezen -
Hier begon ter Laans droomgezicht in gewone herinnering over te gaan. Hij herinnerde zich, hoe - gedesinteresseerd als immer - te zeer ook nog met zichzelf vervuld - hij aan dat troepje menschen, dat bij zijn binnenkomen vreemd verstomd was, met een vluchtige groet voorbij wilde gaan om de trap naar zijn kamer te bereiken, toen hij in het laatste oogenblik daarin nog door den dikken hotelhouder werd verhinderd.
Die was hem nagedribbeld en nam hem terzijde. Spreken kon hij aanvankelijk niet. In zijn verwarring had hij ter Laans hand gegrepen en stond hem nu met zijn waterige oogjes verslagen en hulpeloos aan te zien. Het werd ter Laan bang te moede. Voor een oogenblik werkte het stomme toekijken van de bewegingloos samengedrongen menschen bij de portiersloge als doodelijk dreigement, maar toen had de ander het hem reeds haperend toegefluisterd.... ‘Hevig ongesteld.... plotseling.... zij, daarboven....
Zonder meer wilde ter Laan de trap opstormen, maar werd daarin opnieuw verhinderd. Met een hem vreemde
| |
| |
zinlooze drift keerde hij zich bruusk naar den hotelhouder om, tot diens stom gebaar het hem deed begrijpen. Gelooven kon hij het echter niet, ook niet toen uit het groepje menschen er zich intusschen enkele bij hen hadden gevoegd en hij ongevraagd de bevestiging moest vernemen....
Dood. Gestorven. Dood gevonden. In haar kamer op de sofa. Twee uur geleden. De dokter reeds weg, de kamer afgesloten. Want een vrijwillig einde niet onmogelijk. Een sterk-werkend slaapmiddel was er gevonden.
Stemverheffing vervulde thans de hal. Behalve de hotelhouder en zijn vrouw, was er niemand aanwezig, die bijzonderheden van ter Laans betrekking tot de overledene wist. Maar dat die stervenskamer zoo dicht aan de zijne grensde, dat hij soms met haar gezien was, dat kon wel de oorzaak hunner deelname bij zijn binnenkomen geweest zijn, maar evenmin beletten, dat het voor en tegen der mogelijkheid van een vlucht uit het leven nogmaals gediscuteerd werd.
Daarover had de dokter reeds zijn meening te kennen gegeven. Volgens hem kon er misschien iets voorgevallen zijn, dat haar sterk opgewonden en genoopt had, op zoo'n ongewonen tijd, een slaapmiddel te nemen. Maar de dosis - dat bleek uit de rest van de pas aangebroken glazen verpakking - was toch te gering geweest om doodelijk te kunnen werken. Van een hartverlamming echter leken evenmin symptomen aanwezig....
Ter Laan verschikte zich wat in de kussens. Herinnering was thans enkel nog een stem, waarvan hij de
| |
| |
woorden kleurloos uit het duister tot hem doordrongen. Die hij, zoo in het donker achterover liggend, als zachte kabbeling over zich kon laten heen gaan....
Na de eerste blinde ontsteltenis over haar plotseling sterven, had - vreemd genoeg - zijn gevoel daar aanvankelijk niets meer mede te doen gehad. Naar buiten had hij het natuurlijk aan blijken van deelname niet laten ontbreken en was daarin ook volkomen oprecht geweest. Zijn instemmen met het algemeen beklag en medelijden gebeurde geheel spontaan. Hij had daarbij zelfs, als de voor het oogenblik haar het naast staande, een soort leiding genomen. Met nadruk geïnformeerd, of de familie wel dadelijk onderricht was.
Daarna - hoe werd hem dit alles weder tot in bijzonderheden naverteld - was hij ergens in de hal op een stoel neergevallen, bleef er met zijn hoofd in de handen roerloos op den grond staren en had tegelijkertijd tot zijn bevreemding bemerkt, hoe het slechts om een vertoon ging, waartoe hij mechanisch werd gedwongen, omdat dit uiterlijk handelen de koortsachtige verschrikking in zijn denken deed verstommen, zonder verder eenige levende aandoening in hem te wekken. Deze verslagenheid echter kon niet nalaten het mededoogen der anderen ook op hem te betrekken. Ongevraagd had men hem een benedenkamer ingeruimd, want naast de doode te vertoeven moest, na al wat er tusschen hen geweest was, ondragelijk worden.
De avond werd nog door de algemeene opschudding beheerscht. In het eetzaaltje, waar natuurlijk de muziek werd afgezegd, was de stemming gedrukt en weldra lag
| |
| |
het dan ook donker en verlaten. Als van zelf sprekend had ter Laan met het gezin van den hotelhouder gegeten. Er viel allerhand te regelen en te beloopen. Oververmoeid had ter Laan daarna de vreemde kamer betrokken. Met enkel nog een floers als denken: geruïneerd, een dof ruischen van gevoel: dood, dood, had hij er zich half-ontkleed op de sofa uitgestrekt en was als een blok ingeslapen.
Ook den volgenden morgen nog, tijdens de laatste beproeving, had deze vreemde kille afgestorvenheid van zijn binnenste aanvankelijk nog voortgeduurd. Haar kamer was ontzegeld. Van misdaad kon geen sprake wezen, zelfmoord leek zoo goed als buitengesloten. Voor de politie was het daarmede een afgedane zaak. Maar die het wenschten konden de doode nog eenmaal zien. Hoezeer hij innerlijk voor dat bezoek ook terugdeinsde, er zich aan onttrekken leek onmogelijk, al was het maar tegenover den hôtelhouder en diens gezin.
Te meer had het hem bevreemd ook dáár nog zoo onkwetsbaar te zijn gebleven. Misschien dat de aanwezigheid der anderen - uit piéteit wel had het gezin hem op dien zwaren gang begeleid - dat dit zich gadegeslagen weten hem deze bijna onnatuurlijke zelfbeheersching had doen behouden.
Bij den aanblik van de doode echter was ter Laan al het andere om zich heen volslagen vergeten. Het moest de verheven kalmte, die bijna gelukzalige berusting zijn geweest, die iedere eigen smartelijke ontroering in stille vreugde had doen verkeeren. Impulsief was hij aan de sofa op de knie gezonken en zoo, in de bijna nieuwsgierige beschouwing van haar gelaat verdiept, met het
| |
| |
zoo rein-vrouwelijk gewelfde blanke voorhoofd, de gesloten oogen onder hooge wenkbrauwen, haar voor immer verstomde mond met de dunne lippen, waar thans een glimlach om leek te spelen, had ook hij zelf nauwelijks een glimlach meer kunnen onderdrukken. Want zoo na als thans waren zij elkander slechts éénmaal tijdens het leven geweest. Toen vreesde hij een doode in zijn armen te houden, thans leken die onbewegelijke trekken zich zacht te ontspannen en hem met een even zacht glimlachen te herkennen. Van spot of uitdaging was niets meer overgebleven. Zoo vredig als zij daar lag ging er van den dood geenerlei verschrikking meer uit....
Weder opgestaan en met de anderen het vertrek verlatend voelde ter Laan, aan zijn eigen tegenspoed en onzekere toekomst terugdenkend, bijna iets als afgunst op de doode in zich opkomen. De tegenstelling van die overgegeven vredige veiligheid en de onrust, die zoo plotseling zijn leven beheerschte, was te groot om niet te gelooven, dat zíj het moest wezen, die er thans het beste aan toe was. Ook deze overtuiging had er toe bijgedragen zijn vreemde kalmte te doen voortduren, die pas verstoord werd door een bezoek, dat hem kort voor het avondeten aangekondigd werd.
Hij zat in de veranda der benedenkamer. Na de doorstane opwinding werkte zijn denken bijna niet meer. Hij zat op den aanvang van het diner te wachten, dat ieder oogenblik gemeld kon worden. Voor even kwam hem nog te binnen, dat het onverantwoordelijk was hier langer te toeven, terwijl er in zijn geboorteplaats de grootste belangen op het spel stonden, toen er op de kamerdeur geklopt werd. In de veronderstelling, dat
| |
| |
men hem voor ditmaal op minder luidruchtige wijze dan gewoonlijk - door gong-slag - ten eten riep, begon hij de veranda te verlaten, maar nog niet in de kamer, zag hij er de deur opengaan. Met een kaartje in de hand kwam de portier binnen, op den voet gevolgd door een onbekende. Een jongmensch, iemand van zijn eigen leeftijd ongeveer, licht-blond, tenger-opgeschoten, met een wel-besneden energiek gelaat, dat aan een tooneelspeler of literator denken deed.
Nog voor de portier, die zich over het ongevraagde volgen van den ander met een gebaar van machteloosheid verontschuldigde, verder iets te berde had kunnen brengen, werd hij door den vreemdeling ter zijde geschoven, die op ter Laan toetrad en zich met een korte buiging aan hem voorstelde. De portier verliet intusschen de kamer en terwijl de deur in het slot viel, noodigde ter Laan, wien in een lichte verwarring de toch zoo duidelijk uitgesproken naam terstond ontgaan was, den onbekende uit in de veranda plaats te nemen. Zelf eenmaal gezeten schoot het hem te binnen vergeten te hebben zijn eigen naam te noemen, hetgeen zijn verlegenheid nog vermeerderde, terwijl de ander reeds begonnen was hem het doel van zijn komst bekend te maken. Ter Laan voelde een warme bloedstroom naar zijn hoofd stijgen... Aha, dat was het dus en daarvan had hij ook onmiddellijk een voorgevoel gehad.
De ander bleek van hun omgang op de hoogte. Zij moest - even ongeloofelijk als grievend - erover geschreven hebben.... kortom, het jongmensch kwam tekst en uitleg vragen. Rekenschap vorderen en dat wel op zoo'n brutaal-aanmatigende verachtelijke manier,
| |
| |
dat enkel de twijfel, het wellicht met een familielid of jaloersche vereerder te doen te hebben, ter Laan zijn zelfbeheersching had doen behouden. En dan, hoe het in een sterfhuis tot ruzie te laten komen.
Maar het eene woord had het andere uitgelokt en voor ter Laan moest het tot een pijnlijk onderhoud worden, te pijnlijker toen hem bleek, dat de ander - niets meer dan een gewoon huisvriend der familie - geenerlei recht voor zijn arrogant optreden had. Toen ten slotte dan ook een bezoedelend vermoeden doorgeschemerd kwam, had ter Laan zijn geduld verloren, was hij zijn bezoeker met verheffing van stem tegemoet getreden en had hem zonder meer de deur gewezen.
Nog juist op tijd om openlijk schandaal te vermijden, want even nadat de half-bezetene verdwenen was, die hem met een oorveeg bedreigd had, onder toevoeging dit alleen om de doode daarboven te laten, hoorde ter Laan, die nog verhit van drift in de half-open kamer stond, de gasten voor het diner de trap afkomen.
Eenmaal in het zaaltje had hij zijn gewone kalmte spoedig terug gevonden, maar merkte toch, hoe er tijdens zijn spreken met het hotelhouders-gezin, onder het spreken door, telkens weder brokstukken van het zoo kort voorafgaande onderhoud opklonken. Dat lafbekken van het type als ter Laan onder toezicht dienden gesteld te worden. Dat.... En telkens weder voelde hij zich door die zinlooze verwijten van den ander steeds dieper in zijn gevoel voor haar gekwetst. Dat gevoel was verkeerd verstaan en daardoor beleedigd, want hun omgang was tot het laatst toe smetteloos gebleven.... Onwillekeurig had zijn blik daarbij hun
| |
| |
leege tafeltje aan den wand met het gestyleerde hert gezocht en toen pas was hem, met een fijn-stekende pijn, in een alles verstommende leege angst, de onbegrijpelijkheid bewust geworden, dat alles tusschen hen voor immer voorbij was. Pas van dat oogenblik af stond machteloos zijn verstand tegenover haar heengaan en was het nog enkel een gevoel, dat wild en krimpend het voortbestaan van liefde, van liefde, dat eenig merg en ader, vertwijfeld opeischte....
Een stomme aanwijzing volgend, was ter Laan met een uitvlucht van tafel opgestaan. Ontredderd en verslagen doolde hij door het eenzaam nachtelijk buiten. Zijn innerlijke verwarring schrijnde tot het ondragelijke. Als terugslag sprak hij dan soms halfluid of maakte een kortafwerend gebaar. Weder op de nog beloopen boulevard terug, merkte hij er de aandacht te trekken en had werktuigelijk den weg naar het hôtel genomen.
Daar klonk uit het zaaltje de dansmuziek weder op. Hoe kon het ook anders? Door weken lange gewoonte geleid, begon ter Laan de trap te beklimmen. Op de spaarzaam verlichte gang aangekomen aarzelde hij nog. Maar ja, van beneden was de muziek te hooren. Dat wilde hij thans niet. Hij wilde nog even in zijn vroegere kamer binnengaan. Daar staan, zooals hij haar schreden had beluisterd, nadat zij hun sprakeloos zitten in de donkere veranda onderbroken had en heengegaan was. Bruusk heengegaan en toch zoo voelbaar nabij gebleven was.... Waarom zou hij dit moment nog niet eenmaal beleven?
Door een geruisch in het trappenhuis uit zijn aarzeling opgeschrikt had ter Laan de deur van zijn vroegere
| |
| |
kamer reeds geopend. Na haar behoedzaam weder gesloten te hebben, als kon hij in de kamer naastaan toch nog gehoord worden, bleef hij werktuigelijk staan.... Zijn denken verstomde. Een grenzelooze eenzaamheid hield hem omvangen, een allerlaatste stilte, die zich met de volle verschrikking van den dood als een zwarte afgrond voor hem open deed....
Tot het onverwacht optintelen der verre boulevardlichten over zee in het nachtelijk buiten weder zacht en geheimzinnig leven bracht en ook zijn binnenste zich ontspannen kon. Als lauw welwater door barren rotsengrond kwam deze nauw gewekte liefde eigenzinnig door zijn onbewogen nuchterheid heen dringen, er leek iets warms in hem over te vloeien en, ook uit zelf-medelijden wel, brak het eindelijk tot een dof-hartstochtelijk huilen om dat heengaan.
Zoo stond hij verbijsterd tegenover den nacht, tegenover een buitenwereld, waarvan hij bij ingeving besefte, hoe zij, bij gebreke van dat andere, voor hem nog slechts het strakke en wezenlooze van een gesticht behouden zou. En hoe had zich dit voorgevoel bewaarheid....
Met een lichte schrik in bed wat overeind, wilde ter Laan de lamp op de nachttafel aandraaien. Maar hij kwam er niet toe. Met duim en wijsvinger reeds aan het ebonieten knopje in het donker tusschen bed en tafel omlaag starend, voelde hij zijn leven der laatste jaren daar als in een stille vallei bezonken liggen. Veilig bezonken, materieel en geestelijk verzorgd, maar van de nevenmenschen afgesloten, zonder eenige verbinding meer met hen. Want hoe stil, hoe leeg, hoe nutteloos,
| |
| |
tegen deze korte liefde-episode. Maar dat zou nu weldra anders worden.
Hij lag weder op den rug uitgestrekt. Nog enkele dagen slechts en deze herinnering zou in werkelijkheid door de haar eigen décors omgeven zijn.
|
|