| |
| |
| |
[XVII]
Zo werd het onderzoek, dat voorlopig generlei positief resultaat had opgeleverd, wat Daniël betrof nog enkel maar slepende gehouden wegens zijn steeds teugellozer driftaanvallen. Als dader toch kwam hij bij de politie niet langer in aanmerking. Aan zijn pertinente beweringen, de bewuste morgen toch in de duinen te hebben vertoefd, kon door haar uit de aard der zaak geen geloof worden gehecht. Het alibi, dat de verdachte voor de gehele dag van het misdrijf ontlastte, was ambtelijk onaanvechtbaar en gaf hier alleen de doorslag. Een terugkeer van de in bewaring gestelde naar zijn vroegere omgeving echter werd, met het oog op diens geestesgesteldheid, niet ongevaarlijk en hem alsnog onder observatie te houden noodzakelijk geacht. Zo ongeveer luidde het officiële rapport.
Doortje was voorlopig bij haar ouders gaan wonen. De eenzame avonden in het stille huis, de verschrikking der herinnering, de lange nachten dan, slapeloos in de afgelegen uitbouw doorgebracht, hadden ook haar zenuwen ge- | |
| |
sloopt. Een donderslag uit heldere hemel echter was de plotselinge arrestatie voor Doortje niet geworden. Al was het maar, omdat haar deze hemel van te voren reeds zwart en onheilspellend genoeg geleken had en haar achterdocht geen enkele mogelijkheid voor onmogelijk hield. Te vernemen, dat haar angst der laatste maanden, om met Daniël 's avonds alleen te blijven niet ongegrond was geweest; dat zij, integendeel, wel degelijk in gevaar had kunnen komen te verkeren, moest er natuurlijk wel toe hebben bijgedragen haar de scheiding iets minder tragisch te doen opvatten. Ook haar nuchtere natuur was haar daarbij te hulp gekomen. Dit alles kon niet beletten, dat de eerste ontmoeting met Daniël haar daarna ontzettend aangegrepen had. Misschien, wanneer hij haar helemaal niet meer herkend, of reeds uiterlijke tekenen van zware geestelijke ontreddering vertoond had, misschien dat haar dit weerzien dan innerlijk minder zou hebben verscheurd. Tijdens dit bezoek echter viel er van krankzinnigheid nog niets te bekennen, - behalve dan dat zich voor Daniël het leven nog slechts in het verleden scheen af te spelen.
‘Kijk, dat is Doortje’, had hij bij haar binnenkomen, met een vergoelijkende blik naar de veldwachter gezegd. ‘Wel zeker, die herinner
| |
| |
ik me nog heel goed. Ja, het kan raar lopen..’ Als vroeger zo vaak, was hij daarop begonnen, haar met ‘mevrouw’ en ‘U’ aan te spreken, en was tenslotte in een haast onverstaanbaar gemompel vervallen. Door zijn gebaren hoofdzakelijk viel daaruit op te maken dat hij zich in verbeelding ergens anders moest bevinden. Een enkel los op te vangen woord duidde op
een onderhoud met een dokter, gaf iets als erkentelijkheid voor de zachte aanraking door een verpleegstershand te vermoeden. - ‘Ja, ja, de nevel begint langzaam op te trekken’, hoorde Doortje, die zich even vol deernis over Daniël heen gebogen had, hem stamelen. ‘Maar zij is er altijd nog, zij staat ook nu weer naast me.’ - Toen was hem zijn lorgnet van de neus gegleden, en had hij, goedig en vergoe- | |
| |
lijkend glimlachend, onbeholpen naar zijn vrouw opgezien. Toch al zo tenger, bleek Daniël in die korte tijd schier tot doorzichtigheid vermagerd.... Deze marteling was boven Doortjes kracht gegaan en, gebroken thuis terug gekeerd, had zij dan toch, wat haar zelf betrof, van de mogelijkheid daar thans nog alleen te blijven tevens het onmogelijke beseft. Tot een tweede bezoek had haar dan voorlopig de moed ontbroken.
De tegenspraak en spot, door zijn ‘visioen’ telkens weer uitgelokt, hadden Daniël van het begin af zó geprikkeld, dat hem in het verloop van een der eerste ondervragingen plotseling een détail daarvan te binnen geschoten was, dat aanvankelijk aan zijn aandacht was ontsnapt. Hij moest toen nog volkomen helder zijn geweest, want hoe anders had hij het beeld van zijn vermeende aanwezigheid in de duinstreek kunnen aanvullen met de nauwkeurige beschrijving van een individu, dat zich, schuin tegenover hem, op een der zijpaden verdacht maakte en ook hem bij de bank moest hebben zien staan. Een landloper, misschien ook wel een koddebeiersknecht, blootshoofds, in een groezelige kiel, die Daniël bij confrontatie stellig zou herkennen, zoals Daniël ook hem.
| |
| |
Alleen om ook niet het geringste ter opheldering van deze treurige aangelegenheid verzuimd te hebben en ter voorkoming van latere verwijten, was dan door de politie, volgens de door Daniël verstrekte gegevens, een signalement van de onbekende openbaar gemaakt, onder uitloving van een beloning voor inlichtingen die tot aanhouding van de man zouden leiden. Aangemeld had zich niemand, hetgeen bij de uitgestorvenheid van de duinstreek omtrent het aangegeven uur ook niet te verwonderen was. Maar daardoor mocht dan wel tegelijk worden aangenomen, dat de landloper slechts in de overspannen fantasie van de verdachte bestaan moest hebben. Ook dat beantwoordde aan de verwachtingen.
Toen gebeurde het, terwijl de aanwijzing van Daniël reeds half in vergetelheid geraakt en hij zelf geestelijk nog slechts voor de helft present was, dat de gezochte zich vrijwillig aanmeldde. Een landloper inderdaad, een weggejaagde koddebeiersknecht, die, nu het stil om het jongetje begon te worden, de tijd rijp achtte om het geld, voor zijn opsporing uitgeloofd, zelf op te strijken, en op wie de beschrijving, door Daniël van hem gegeven, in ieder opzicht paste. Sectie drie stond voor een raadsel!
| |
| |
Om dit op te lossen, openden zich, naar de algemeen gangbare denkwijze en voor gezonde speurzin in het bijzonder, voorlopig twee mogelijkheden. Of wel - en dat lag natuurlijk het meest voor de hand - het was slechts bloot en louter toeval, dat het door Daniël verstrekte signalement zo verbluffend met dat van de zwerver overeenstemde. Of, desnoods, mocht deze verwonderlijke coïncidentie wellicht daaraan worden toegeschreven, dat Daniël, wat dit op zich zelf staande geval betrof, inderdaad de bijzondere gave der helderziendheid bezeten had. Werd dus deze tweede mogelijkheid nog slechts half onwillig toegegeven, aan een derde werd door niemand ook maar gedacht.
Hoe groot moet dan wel de verbazing, ja, de verbijstering, in Sectie drie geweest zijn, toen, bij de confrontatie, de zwerver Daniël niet alleen terstond herkende - dit immers had nog een doorgestoken kaart kunnen zijn - maar bovendien bij hoog en laag bleef volhouden, hem ook op de bewuste morgen in de duinen naast de afgelegen bank te hebben zien staan! Een angstige stilte volgde, zó adembeklemmend, dat de gerechtsklerk er zelfs niet meer toe kwam, aan zijn penhouder te knabbelen.
| |
| |
Laat staan dan een proces-verbaal op te maken van het tumult dat er ontstond toen Daniël, geheel onverwacht uit zijn lethargie ontwakend, van zijn kant het verlopen sujet door in de handen te klappen begon te begroeten. Uitbundig verheugd, zijn aanwijzing bewaarheid te vinden en blijkbaar ook daarover dat iedere twijfel of spot thans machteloos verstomden, had hij dan nog getracht, met zijn spillebenen een soort van horlepijp ten beste te geven. Men had Daniël maar laten begaan. De verbijstering was te groot. De veldwachter, geheel overstuur, had van schrik zich zelf bij de keel gegrepen en zat nog naar lucht te snakken.
Hier stond Sectie drie voor een probleem, dat, zolang het niet opgelost was, de politie van één van haar betrouwbaarste contrôlemiddelen beroofde! Een tot in de fijnste details uitgerafeld en daardoor hermetisch sluitend, onaanvechtbaar alibi.... waardeloos gemaakt! Aan elke gezonde speurzin de doodsteek toegebracht. Voor goed! En dat door twee zulke slampampers nog wel, van wie die halve gare bovendien beweerde, zich desnoods in het nergens te kunnen terug trekken.... Begin daar nu maar eens aan, zelfs met de allermodernste verkenningsdienst!
| |
| |
Bij wijze van troostprijs mocht de politie zich het dan wel als een verdienste aanrekenen, de hand op de zo lang gezochte landloper te hebben gelegd. Deze, door Daniëls geestdrift aangestoken, en in verbeelding reeds een man in bonis, begon zich, op zijn beurt, een persoon van gewicht te voelen. De weelde van zo plotseling in het middelpunt der algemene belangstelling te staan maakte hem zó breedsprakig, dat hij van geen ophouden meer wist en ten slotte ook nog maar toegaf, zelf de dader te zijn.
Het potlood van Daniël, dat deze reeds voor het misdrijf op zijn zwerftochten door de duinen ter plaatse verloren moest hebben, was door de onverlaat op de dag zelf daar gevonden. Door het mislukken van zijn opzet in woede ontstoken, had hij het van schrik gestorven knaapje nog met de inktstift enkele schrammen dwars over het gelaat toegebracht, het potlood weg geworpen en de wijk genomen.
Twee avonden later verscheen er een extra opgemaakt politie-bericht in de bladen, volgens hetwelk ‘rechercheur Langejan, van Sectie drie - populair: “klein maar dapper” - na moeizaam speurderswerk er in geslaagd was, het
| |
| |
mysterie om één van die criminele gevallen van menselijke ontaarding te onthullen, waarvan er, helaas, maar al te veel ongestraft blijven..’
Dat er voor de eigenlijke ontdekker van de onverlaat in deze opzienbarende publicatie geen woord van lof op overschieten kon, ook dat mocht de politie zich als verdienste aanrekenen. Want door de ware toedracht prijs te geven, had zij slechts een vloedgolf van nieuw bijgeloof kunnen doen opkomen en tot een verbitterde strijd daartegen gelegenheid gegeven. Maar zo is het dan evenmin te verwonderen, dat de bijzonderheden van dit unieke geval nooit tot het grote publiek zijn doorgedrongen, en over Daniël zelf nog slechts hier en daar een ongeloofwaardig verhaal in omloop is.
Daartoe moet ook de omstandigheid hebben bijgedragen, dat de twee enige stervelingen, die later en in het openbaar door hun onthullingen de waarheid aan het licht hadden kunnen brengen, door de tijd het zwijgen werd opgelegd. De landloper had te veel mijlpalen achter zich, om het einde van zijn straftijd nog te halen.
Daniël bevond zich in het lichte vertrek met de getraliede matglazen vensters, dat hij soms 's nachts in de uitbouw reeds had leren kennen.
| |
| |
Juist tijdens die laatste geestelijke opflikkering, waarin het, tot zijn uitbundige vreugde, bevestigd werd dat hij hier beneden plaatselijk reeds niet meer gebonden was, kwam Daniël zelf dit ook weer te vergeten. Voor goed!
Slechts het personeel der besloten inrichting, de dokters in hun witte jassen, de nonnen met haar wiegende vleugelkappen, was hij nog, ten teken van herkenning, glimlachend en met uitgespreide open handen, tegemoet getreden.
Volkomen rustig had hij zich dan in zijn lot gevoegd. Tralies noch andere dwangmaatregelen, toezicht nauwelijks, bleken meer nodig. Voortaan verwijlde Daniëls geest in het nergens, waar de schijn van ruimte en tijd niet vermag binnen te dringen en waartoe hij zich reeds onbewust aangetrokken moest hebben gevoeld, want op de deur daar staat geschreven: ‘Toevlucht voor idealisten in verdrukking’. De enige, die Daniël bij vlagen nog herkende, was de archivaris. Deze bleef ook de enige die hem tijdens een bezoek aan de inrichting soms nog geestelijk wist te bereiken. Dan werden er, als van ouds, diepzinnige gesprekken gevoerd.
Toen de archivaris zijn nieuwe appartementen ‘ergens in het heelal’ betrokken had, knapte
| |
| |
voor Daniël het laatste contact met de buitenwereld af. Ook daarin schikte hij zich.
Intussen was de oorlog werkelijk los gebarsten. Maar, ontoegankelijk voor het naamloos leed, dat, buiten gekkenhuizen, de mensen elkander zonder erbarmen aandeden, werd Daniël, geestelijk thans de vrede steeds deelachtig, met een Bijbelse ouderdom gezegend.
|
|