| |
| |
| |
[XII]
Tegenover de zekerheid, dat welgezinde machten reeds ergens doende waren om hem van een ondragelijke dwangvoorstelling te genezen, was het even onafwijsbare gevoel komen te staan dat kwaadwillige ondergrondse krachten er alles aan gelegen moest wezen dit knellende waanbeeld te bestendigen en steeds meer tot plompe werkelijkheid te verdichten. Dit laatste gebeurde wanneer Doortje, opstandig tegen zijn lanterfanten, hem tot werken begon aan te sporen, om het steeds groter wordende tekort in het huishouden te dekken. Dan was zij een pion, die, door de tegenpartij listig naar voren gebracht, een zeer gevaarlijke positie dreigde te veroveren. Maar dan juist besefte Daniël pas goed, hoe er om de plaats, die hij in het leven behoorde in te nemen, op dit soort schaakbord een laatste verbitterde strijd ontbrand was. Dan ook meende hij soms reeds iets als een stille handdruk uit het bevriende kamp te voelen, hem aansporende moed te houden. In deze strijd zelf in te grijpen kon weinig meer baten.
Trouwens, wat initiatief nemen betreft, bleek
| |
| |
Daniël er niet sterker op geworden. Zo was het hem reeds overkomen, dat hij voor een brievenbus stond te dralen en zich toen pas herinnerde, op het postkantoor te moeten zijn. De impuls daartoe was wel blijven bestaan, maar had zich dan - als van het begin af te zwak - tot een gedachtenverbinding van lagere orde beperkt. Van een buitenlands paspoort was dan ook nog steeds geen werk gemaakt.
Doortje - van haar kant - was begonnen met het meisje, zonder dat dit er ook maar op gezinspeeld had, twee volle weken vacantie te geven. Daniël leek dit een vreemde manier van bezuinigen. ‘Waarom nièt!’, riep Doortje triomfantelijk uit, ‘zo lang jij in die duinen rond blijft plakken, kom ik er vandaag of morgen toch alleen voor te staan. Door je leeglopen raken we steeds meer achter op. En me nog verder geld te laten toestoppen door mensen op wie zeker iemand verachtelijk neer ziet, dat stuit me tegen de borst.’ Daartegen wist Daniël niet veel in te brengen. Dan nog te moeten vernemen dat ook daar het vet van de ketel was, deed hem even bleek om de neus worden. Verduiveld! In het vijandelijk kamp scheen grof geschut te zijn opgesteld. Bijna was het door de grievende verwijten van Doortje nog tot zo'n ouderwetse onverkwikkelijke scène
| |
| |
gekomen. Bij de herinnering, dat zij nog slechts de lijdende rol van pion vervulde, had Daniël haar, glimlachend, het laatste woord gegund. Lastiger dagen echter werden het, toen Doortje besloot, ter verdere besparing, de was niet meer uit huis te geven. ‘Maar, vrouwtje, zou
je daar liever niet mee wachten’ - had Daniël benepen voorgesteld - ‘tot het meisje terug is?’ Gehoor vond hij niet.
Reeds de volgende ochtend moesten ze samen een zware wastobbe uit het turfhok te voorschijn halen en die naar een achterhoek van het tuintje dragen. Daniël had juist een zeer be- | |
| |
smettelijk, bijzonder licht pak aan. Door hun verschil in postuur, kwamen zij met het onhandelbare stuk slechts waggelend verder, en niet zonder driftige aansporingen van Doortjes kant. Hoongelach, van een der aangrenzende balcons, trof Daniël als een dolksteek in de toch reeds pijnlijk verwrongen rug.
Twee dagen bracht Doortje achter de tobbe door. Op klompen, met een lap om het hoofd en hoog opgestroopte mouwen. Daniël had de wijk genomen. Naar de duinen. Hij zocht daar thans ook 's middags een toevlucht, ten einde niets verzuimd te hebben om reeds gedurende deze beproeving spoorloos te verdwijnen. Maar 's middags was het er drukker. Ter verkrijging van een vrij contact met het nergens, bleek het onvermijdelijk, zijn zwerftochten veel verder dan 's morgens uit te strekken.
Vermoeid en hongerig thuis gekomen, vond Daniël er de tafel nog ongedekt. Voor eigenlijk koken gunde Doortje zich in haar wasmanie geen tijd. Verder dan een wiebelend gerecht van kliekjes, haastig en veel te laat als Franse plum met lawaaisaus opgediend, bracht zij het niet. Deze kleine pion scheen op zijn eentje de doorbraak te willen wagen! Hoe anders kon Doortje op kousenvoeten, een lap om
| |
| |
het hoofd en nog met opgestroopte mouwen, naast hem plaats nemen!
Daniël echter wist zijn ontstemming hierover terstond te onderdrukken. Hij had zijn vrouwtje even onder de kin gestreken.
‘Je speelt je rol uitmuntend, Doortje! En weet je wel, hoe allerliefst je er zo uitziet?’
Inderdaad. Het lange oponthoud in de buitenlucht, de stage beweging, hadden de te vurige aandrang naar het gelaat tot een malse bleekheid en sappig jong blosje doen afzinken. Zo, met de bonte doek om en in blote armen, zou Doortje ook nu nog een begeerd model worden.
Terwijl Daniël zich ten slotte de grootste moeite gaf, nog een rest van het ongenietbare gerecht door te slikken, werd ergens in de kamer, kort en dwingend, geroepen: ‘Nu gaat hij zijn eigen tong afbijten!’
Daniël schrikte geweldig. Want hij merkte, hoe hij zich met beide handen krampachtig aan de stoelzitting vastklemmen moest, om zijn tanden te beletten, dit niet minder vast en krampachtig op zijn tong te doen en dan de punt er van gladweg af te bijten.... Ontzettend!.... Dit bevel der helse krachten, die het blijkbaar onverhoeds op zijn verderf hadden voorzien, leek nauwelijks meer te weerstaan. Elk ogen- | |
| |
blik kon hij er voor bezwijken. Nimmer had hij iets dergelijks doorgemaakt.
In zijn vertwijfeling besefte hij enkel, hoe hier nog slechts van een vurige smeekbede, in demoedigste overgave tot de hem welgezinde machten gericht, heil te verwachten was. En ziet, hulp bleek ook reeds nabij, de duivelse bezoeking begon af te laten.... Of hij het tot een echt gebed gebracht had, wist Daniël niet. Sinds zijn kinderjaren had hij niet meer woordelijk gebeden. Maar hij was gered!
Doortje, van mening dat haar man zich in de Franse plum verslikt had, was intussen reeds begonnen hem uit alle macht op de rug te kloppen. Daniëls gelaat was nog afgrijselijk vertrokken. Langs zijn neus biggelde een traan, zijn mond scheen door een wig open gespalkt. Langzaam kwam hij tot zich zelf en, o!, hoe innig dankbaar hij was!
Even overlegde Daniël nog, of hij, oudergewoonte, Doortje ook ditmaal tot zijn vertrouwde maken zou. Haar mee moest doen griezelen van het gevaar, waarin hij zo even nog verkeerd had! Maar hij herinnerde zich de voetbal, die bijna zijn neus had weggerukt en hoe zij daar toen van harte om lachte.
Trouwens, Doortje hield alweer een nieuw kar- | |
| |
weitje voor hem in petto. Daartoe echter was het al te donker geworden. Dat moest Daniël morgen vroeg maar eens opknappen!
Vergeleken bij het gesjouw van de vorige dag, betrof het die ochtend slechts een paar lichte handgrepen. Daniël was er extra vroeg voor opgestaan en, thans met de rest van de morgen geen raad wetend, besloot hij eindelijk toch eens werk van een buitenlands paspoort te gaan maken.
Eerst verwisselde hij in de uitbouw het fototoestel aan de zwarte riem voor een binocle, die door het gerommel in het turfhok geheel onverwacht te voorschijn gekomen was. Daar zij sinds jaren niet meer op reis of naar een schouwburg gingen, had Doortje het overtollige voorwerp daar maar laten verdwijnen. In de tuin was Daniël reeds gebleken, dat het instrument nog uitmuntend functionneerde, slechts het foudraal had wat geleden. Hij had het gereinigd en wat met zwarte kleurstof bijgewerkt.
Met de kijker over de schouder, maakte Daniël thans aanstalten het huis te verlaten. Hij voelde zich echt in reisstemming.
‘Heb je een verrekijker nodig om bezigheid te
| |
| |
zoeken?’ vroeg Doortje, die hem op de gang in deze uitrusting betrapte.
‘Ja, ik trek er maar op uit. Je stáát er immers op, en’....
Daniël bracht snel de hand naar de mond. Bijna had hij er uit geflapt, dat hij nu eindelijk ook voor een buitenlands paspoort wilde gaan zorgen. Maar de schijn was gered. Doortje zelf had hem een voorwendsel aan de hand gedaan, om voortaan veel onderweg te zijn.
Eenmaal buiten, onderwierp Daniël de vondst nog eens aan een grondiger onderzoek. Maar beter kon het niet. Overal even helder. Naar links, naar rechts. Verduiveld! Daniël was op zij gesprongen voor een groentekar in volle draf. Maar die bleek, met het blote oog gezien, nog een heel eind weg.
‘Let op, die gaat nog over zee -’, voorspelde het geweten der straat. ‘Maar zo'n ding zou ik anders ook goed kunnen gebruiken.’ Zij zette haar minzaamste lachje op en maakte, uit haar leunstoel, een lichte buiging.
Daniël, goed geluimd als hij was, hield de kijker schertsend even op de erker gericht.
|
|