| |
| |
| |
Een wordende
I
Een stuk leven achter zich gelaten. Bezig een ander te worden... Om dat te beseffen, behoefde hij slechts tusschen de drukte voor een open draaibrug te staan wachten. Aan een stuwende gracht. Met zijn volgepropte schooltasch. Een windvlaag aan de nek. Onder laag zwoegende regenwolken, het eentonig stadsverschiet van daken en nog eens daken, waaronder ergens het eigen huis...
Wanneer hij zoo aan dien zonnigen tuin, aan de veilige bezonkenheid zijner eerste kinderjaren terugdacht, dan was het hem als had een dorre hand iets van zijn binnenste kil naar buiten gewoeld. Zich vol ongeduld door de menigte dringend om, na het oponthoud, nog op tijd thuis te komen, merkte hij wel, hoe dat andere, waarmede hij, tegen zijn wil, te doen kreeg, hem, zonder grijpbare gestalte, als plagend ontweek. Zich daarop te verlaten, beteekende: wachten. Kalm afwachten, wat dat nieuwe brengen zou...
Maar wachten kon hij niet. Kalm, zeker niet. Geen vijf minuten langer dan afgesproken. Ergens alleen in een gang; onder aan een trap, waar niemand afkwam. Dan liep hij weg.
En zoo, terwijl het stuk straat, dat hem van de huisdeur scheidde, maar geen einde wilde nemen, te bedenken: Nog een vol jaar op die school daar achter hem; vijf voor het lyceum, vier minstens student. Dat werden er tien. Dat kon niet. Tien jaar lang geduld te moeten hebben, enkel om iets te worden. Tegen zoo'n vage toekomst, begonnen de dagen zelf te tanen...
| |
| |
In die eerste klassen na de bewaarschool had het heden nog geen breuk geleden. Want, hoe weinig dan ook, hij was er iets geweest, zonder op de gedachte te komen, iets te moeten worden. Toen de verschrikking van het in volle onwetendheid misdrevene, eenmaal geluwd was, had hij zich te gaarne in dat twijfelloos bestaan teruggevonden, hem ook reeds van dieren zoo vertrouwd. Door op zijn hoede te blijven, moest zich een herhaling laten vermijden. Hij voelde zich in een leven opgenomen, dat geen verandering behoefde...
In den aanvang dezer eerste lagere school had nog een onderwijzeres de leiding. Juffrouw Beer. Glanzend vlas-blond haar; gelaat zacht-rose, als een vaas doorschijnend bijna; licht-blauwe oogen en hemelsblauwe blouse. Iederen dag opnieuw kwam die blouse vooral van lieftalligheid, deugd, gemoedsrust getuigen. Om juffrouw Beer was van het vrouwelijke enkel dat milde en reine, zooals hij het soms reeds in zijn droomleven had aangevoeld.
Onvergetelijk. Een tooverlantaarnavond. In het omringend duister was het eerst een gewoon stil winterbosch. Dan begon het nog meer te sneeuwen. Vlokken-wolkjes begonnen zichtbaar neer te dwarrelen. Op de al hooge sneeuw zacht; om en over een arreslee heen, steeds kleuriger, sneller, sneller, uit de witte diepte naderbij. Een hoek om. Verdwenen, terwijl van twee rood bepluimde zwarte paarden de blinkende schellen bleven narinkelen. Maar dat had te lang geduurd. Dat bellen werd er naast gedaan. Dat was te merken en niet meer echt. Zeer werkelijk was de chocolademelk met koek geweest, na afloop door juffrouw Beer, met een hoog wit schort voor, eigenhandig rond gediend... Een onvergetelijke tijd, die, zonder om te gaan, toch op eenmaal verstreken was. Want toen had de vader beslist: zoon van ambtenaar, hooger op.
Dus weg uit dat onderricht voor minvermogenden, zoodra
| |
| |
er een plaats vrij kwam op de dure lagere school schuin tegenover het huis, waar ook de zuster een klas hooger zat, Liever was hij bij juffrouw Beer tusschen de armoedige kinderen gebleven, dan met de zuster buitenshuis eenzelfde omgeving te deelen. Daarop had hij niet gerekend. Nog minder vermoed, hoe een school, enkel met het vooruitzicht iets te worden, op een leege gang kon lijken; onderwijs, dat maar geen einde nam, op een donker trapgat, waar niemand uit te voorschijn kwam. Wegloopen ging hier niet, maar daarom maakte dat wachten niet minder ongedurig. Verveling al begon zich in te nestelen. Van zelf dan klonken je antwoorden wat ongeduldig en soms uit de hoogte. En begrijpelijk ook, dat die weer een ander ongedurig moesten maken en kwaad...
Voor juffrouw Beer was een meester met een geweldige haarbos in de plaats gekomen. Poldervaart. Wat een naam al. Daarbij een nog jonge vent. Dolk-oogen. Door overvloed aan kracht gespannen als een veer. Jongens beweerden, dat die op hem een pik had en hij dus wat voorzichtig wezen moest. Het meest grievende voor een meester wel, er onder zijn leerlingen een te hebben, die doet alsof hij het onderwijs en hem zelf niet noodig heeft. Hoe dan voor een, die zijn temperament niet te beheerschen weet. Maar die drift bij alle angst voor een uitbarsting, door een geniepig lachje, door een geringschattend even achter je kijken, tot razernij te prikkelen, brengt voor de gansche klas uit veel eentonigheid welkome afleiding. En zelf er maar niet genoeg van te kunnen krijgen, uit een mensch een dier wild te zien worden... Van dreigementen, scheldwoorden, vloeken, was het dan herhaaldelijk tot handtastelijkheden gekomen. Ten slotte uit de bank gesleurd, struikelend nog, aan den muur gekwakt; een bloedende wonde boven de oogen. Juist van pas om niet van school verjaagd te worden. Pakken glan- | |
| |
zende draadnagels. Van een werk in aanbouw. Thuis verstopt, door een agent gevonden. Minder blaam den meester, maar dan ook verdere schande een reeds bloedig getuchtigde knaap bespaard. In de doofpot.
Een paar woelige jaren achter zich. Vriendschappen gesloten. Een heele kerel geworden. Dus toch. Voor het eerst in een meisje een vrouw gezien. Sofie Dieventaal. Dat was Fransch en heel Frankrijk in persoon. Wanneer die, voor de klas op het podium, haar Nouveau Printemps inzette en les hirondelles toejubelde. Groene schaduwen onder de oogen. Een met het huigje vrij gespalkte mond. Nog geweldiger toon. Daarbij zoo'n kleine jodin. Sarah. Gitzwart geplakt haar. Kakelbonte blouse. Koperen ringen in de ooren. Aan castignetten had het nog maar ontbroken. Joyeux printemps. Fameus! Wat was daartegen dat gehaspel met wat Fransch in de klas. In het land zelf moest je wezen, of in een Fransch internaat. Adieu, Sofie! Die vierde school daar aan het water ging de beslissing voor het Lyceum brengen. Dan begon het pas goed. Onbegrijpelijk. Al maar verder en verder, als een steen over onbetrouwbaar ijs...
Er zijn nu eenmaal naturen, die het touw, waaraan zij omhoog moeten, van den beginne af stevig in handen willen hebben. Die, hoe jong ook nog, in een wissel op de toekomst, geen vertrouwen stellen. Van theorie zonder praktijk op den duur naargeestig worden. Hij had het liefste dadelijk maar een vak geleerd. Jongens van zijn jaren deden dit al. Voor de rest aanvullend onderwijs. Op de avondteekenschool, door den vader hem vergund, waren zij in de meerderheid. Dat leek hem de manier. Maar de vader had weer gezegd: ambtenaarszoon, hooger op. En kunstschilder dan? Armoe troef.
Op die school aan de gracht was hij begonnen een beetje
| |
| |
voornaam te doen. De meester daar had het verdragen. Met kroeshaar, een ronde rug, wat roos op zijn kraag, een vest, dat soms openstond en waaruit dan zijn ondergoed over zijn broeksriem heen puilde. Geen heer. Maar zoo kwam hij, onder het sommen uitrekenen, naast hem boven op de bank zitten, prees hem openlijk als de snelste werker en hield hem dan ook telkens wat voor de mal. Want, niet waar, voor zoo'n ongenaakbare sinjeur, voor meneer de baron, was zoo iets eigenlijk al geen verdienste meer. Hij zelf meende recht op wat ongenaakbaarheid te hebben. De beste leerling, de snelste van allen, beteekende toch wat. Maar vooral: te weten, dat er iets als met die kinderen nooit meer gebeuren zou. Zoo had hij zich het leven gedroomd. Rustig, voornaam, als een windstil water. Naar alle kanten open en doorzichtig. Zoo iemand mocht zich ook af en toe iets bijzonders permitteeren. Wat beteekenden die paar pakken draadnagels thans nog? Zie je haar daar, één hoog, aan het open raam, bij die vaas met bloemen? Ook een lekkertje. Aha! Maar ze zit toch te lezen? Op de loer zit ze, midden over dag, om kerels af te zetten. Koolstronk fluks van den ander over genomen. Weg vaas met bloemen. Weg lekkertje. Glasscherven, watersprenkels. In volle zon!
Wat begint dat mannetje voor praats te krijgen, had er uit de vroegere buurt al verachtelijk een gezegd. Maar waarom zou hij er geen schepje opdoen? Veel doorgemaakt, er heelhuids afgekomen. Waarom dus dien tegenstander niet uit te dagen het op den rand van de gracht voor school samen uit te worstelen. Met de getuigen opzij in een straat gewacht tot het terrein daar veilig. Bijna aan de gracht, of punt zelf uit te rukken, had de ander laf de beenen genomen. Of Betsy Adam van zijn branie gehoord had en daarom was begonnen hem na te loopen. Hij was er niet van gediend. Zoo kort voor het lyceum. Zij had een ander gekozen.
| |
| |
| |
II
Op het lyceum was hij opnieuw de eerste. Maar thans stond dat er uitdrukkelijk aan het hoofd van een rapport te lezen. Hij was naar den directeur teruggegaan, die de rapporten verder rondgaf, om te vragen, of het geen vergissing wezen kon. Lachend had de directeur hem nog eens op den schouder geklopt. Zoo nam hij zich voor ook hier, tusschen jongens, van wie de meesten door afkomst zijn meerderen waren, nummer één te blijven en was dat nu al twee jaar lang. Had hij naar tuiten dus zich weten te bestendigen, innerlijk was een groote verandering aan hem voltrokken.
Hij had intusschen een eigen slaapkamertje gekregen. Dien eersten avond, toen de deur van het kamertje achter hem was toegevallen, begreep hij niet, waarom hij van de zuster afgezonderd werd. Wel had, nog samen in bed, zij eens hem naar zich toegehaald en, met trappel-voeten, dan weer van zich afgedaan, smalend, dat andere jongens verder waren. Begrepen had ook toen hij evenmin wat en slechts haar ruwheid deed hem inzien, dat het beter wezen moest, niet langer zoo dicht naast haar te liggen. Maar waarom zou hij, verder ongenoegen mijdend, de lichte ruime slaapkamer niet met haar blijven deelen, in plaats van naar dat bedompte hokje verbannen te worden. Waarom hij wel; zij niet? Ziet, hij had er nog enkel een achteruitstelling door den vader in ondervonden en daarom ook wel, dien eersten avond, alleen de afzondering zelve zoo schrijnend aangevoeld. Hoe geheel anders moest het wezen, met jongens van zijn jaren samen op een zaal te slapen. Want met deze eenzaamheid, vroeger uit eigen beweging opgezocht, wist hij plotseling niets meer aan te vangen. De gewaarwording drong zich aan hem op, als had hij, door een schutting heen schrijdend, de bewoonde wereld ver achter zich gelaten, om,
| |
| |
daar vóór zich, in dat kamertje, een leeg en bar stuk rotsgrond aan te treffen, dat hem voortaan als zijn eigen domein werd toegewezen. Met uitkleeden dralend, had hij het binnenin immer stiller voelen worden, stiller ten slotte nog dan het in het zoo doodsche hokje al was. Voor enkele dagen nog had het als de provisiekamer gediend, waar hij de verborgen draadnagels eens zoo veilig waande. Thans lag zelf hij er wakker in de laatste schemer van een zomerschen avond en toen het duister viel, werd dat als een heining, die dichter en dichter op hem toe te komen scheen. Als aankomen meende hij het te voelen, hoe hem hier de terugweg haar buiten zou worden versperd. Hij wilde er niet aan gelooven, was ingeslapen en, pas na maanden wakker geworden, had hij het dan toch in werkelijkheid beleefd...
Of zondigen en doodgaan eenzelfde waren? En iemand dus al bij zijn leven sterven kon? Het moest wel zoo wezen, sinds hij de zuster die schemere vallei had zien binnen gaan. Dat was gebeurd, toen hij, een middag in het kamertje alleen, aan den lijve te weten kwam, wat er door haar bedoeld werd, terwijl zij hem naar zich toegetrokken had. Tot minder dan een schim was de zuster hem weg gestorven en hij zelf als onder dien barren rotsgrond achter de schutting levend begraven. Hij was weer verrezen, en met de zuster te spreken, zonder haar te hooren, haar aan te zien komen en tegelijk verdwijnen, daaraan had hij zich reeds gewend. Maar nu ook nog den vader te verliezen. Want die werd bedrogen, terwijl hij zich verheugde en geschenken gaf, omdat er op den buitenkant van de schutting met groote letters te lezen stond: hier, de beste leerling; hier, die hoogst begaafde en veel belovende knaap! Van de beloften en protesten, die er, dag om dag, aan den binnenkant schuw werden neergekalkt en beschaamd weer uit geveegd, zag of hoorde hij niets. Bij het hoofd der moeder dien eed en het
| |
| |
toch niet kunnen laten. Judas! De strop geëischt en hem weer afgeknoopt. Lafbek! En wanneer het in dien ketel te heet werd, dan er uit. Voor den dag met het gedrocht!
Uit de bewoonde wereld terug, door het kamertje schrijdend, had hij zich halverwege omgekeerd en zag daar achter op de heining gekalkt: Het moet en zal een einde nemen!
Dat stond daar nu reeds drie dagen lang. Niet als de vroegere beloften of protesten, nauwelijks neergeschreven, weder uitgeveegd. Gelooven deed hij er ook thans even weinig van, maar ditmaal was het voor verschillende uitleggingen vatbaar. Minstens drie, en zoo mocht hij er wel drie dagen minstens over denken: Er mee breken, door het radikaal de baas te worden. Gelukte dat niet, er een uitweg voor in de bewoonde wereld zoeken. Het snelste en meest afdoende echter: zelf de aftocht blazen. Want laten, waar je eenmaal aan verslaafd raakte, scheen boven de kracht te gaan...
Hij beleefde het aan den vader. Ook die moest ergens binnen in verzet hebben aangeteekend. Nu het te Iaat was. Tegen rooken en drinken. Het begon hem steeds slechter te bekomen. Telkens deed hij het weer. Voor hun des Zondags naar buiten trekken, werd de magere gestalte reeds te wankel. Zelfs in de naaste omgeving der stad moest in een herberg worden uitgerust. Die dame daar achter het buffet had een blouse van hetzelfde blauw als juffrouw Beer toen droeg. Vreemd, dat die zachte kleur thans enkel onrust wekte. Maar daar werd de vader spraakzaam. Gesproken werd er veel meer dan vroeger. Vooral wanneer te voren zij een schilderijententoonstelling of museum hadden bezocht. Sinds de avondteekenschool was de vader begonnen hem daarheen mee te nemen. De groote landschappen zelf waren te ver; die zagen ze daar gemakkelijker en bijna even mooi aan de wanden. Even diep vooral. Zoo'n kerktorentje aan
| |
| |
een geschilderden horizont. Met de oogen gemeten geen andere afstand dan in werkelijkheid buiten tusschen de velden. Dezelfde twee volle uren ver weg. Hoe zat dat met zoo'n perspectief? En wat beteekende het, wanneer de vader een zin soms midden in afbrak, alsof hij onder het praten in zijn oogen iets vermist had, wat daar vroeger voor hem open stond. Dan bestelde hij snel nog een glas en schertste verder liever wat met de blauwe dame achter het buffet. Zelf den vader als vroeger onbevangen aanzien kon hij zoo evenmin. Weer op weg naar huis, strekte de knokige hand niet langer ten geleide, maar scheen aan zijn schouder steun te zoeken af en toe. Verbeelding? En die blouse?
...De zuster te zien aankomen en tegelijk verdwijnen. Hoe kon dat? Met het hoofd omlaag aan de aarde te hangen, in plaats van er gewoon-overeind op te staan? Sinds de globe, waren ze op het lyceum nu ook zoo ver. Met dien verstande, dat daar een congestie nog aan de tegenvoeters overgelaten werd. Maar door de wereld zoo naar buiten te projecteeren, was het op den duur toch onvermijdelijk zelf de voeten boven je te krijgen. Antipoden te willen afzonderen, leek niet het ware.
Reeds eerder, bij het begin der rekenkunde, was het hem verdacht voorgekomen, de stelling twee maal twee, een axioma te hooren noemen. Een waarheid, die zonder meer te aanvaarden was en waarover verder niet te praten viel. Zonder meer. Wrat dan wilde zeggen, zonder er over na te denken, dat, om tot die uitkomst te geraken, de twee, als uitkomst, reeds vastgelegd was. Twee. Twee eenheden? Maar hoe ook die weer uit elkander te houden? En waarom dan juist twee? Bij ingeving had hij gevoeld, hoe hierin de eigenlijke moeilijkheid nog verscholen stak. Maar verder hoorde je daar niet van.
En wanneer, als in de meetkunde, de lijn gedefinieerd werd,
| |
| |
te ontstaan door de beweging van een punt in de ruimte, dan bleef het met die beweging en ruimte zelf bij een van ouds en ieder bekend gegeven, waarop het evenmin noodig leek nader in te gaan. En toch, niets geheimzinnigers!
Een morgen, onder het wakker worden, waren zijn al geopende oogen donker gebleven. Had hij, vlak aan dat donker, enkel een wazig spleetje, iets als een mat-doorzichtig vleugel-vliesje, meer aangevoeld dan waargenomen. Hij wilde er naar grijpen, het uit zijn oogen wrijven. Met een soort harmonica-beweging verder en verder van hem weg, stond het daar plotseling, een groote rechthoek, strak en helder. Wat was dat? Het raam van het kamertje.
Zonder bedlegerig te wezen, vertoefde de vader nu reeds eenige dagen in een ziekenhuis. Ter observatie. Zoo bleef de schijn gered. Zoo leek het, of hun verwijdering slechts een plaatselijke was. Innerlijk behoorden zij reeds lang niet meer bij elkaar... Hij had den vader daar bezocht. Te zien was er niets bijzonders. De kamer was een groot ongezellig zeer licht vertrek, vlak aan het einde van den breeden midden-opgang tot het ziekenhuis. De vader was gewoon aangekleed. Geen drankfleschje ergens. Van ziekte niets. Hij kon zich zelfs niet meer herinneren, of er in dat vertrek wel een bed gestaan had. Het gesprek stokte snel. Alleen dat overmatige harde kille licht. De vader begon door de kamer te loopen. Toen gebeurde, wat aan die toch reeds ondergraven toenadering voor goed een einde maakte. Voor een knaap, die al wat voornaam doet, zijn overgebleven koude flensjes, tersluiks uit een kastje met strijkgoed te voorschijn gebracht, een slag in het gezicht. Dan niet, had de vader, met het bordje weer weg, gezegd. Afgeloopen. Voor goed.
Onder aan de breede trap, had hij dan toch nog maar even naar den vader omgezien. Want die had hem uitgeleide ge- | |
| |
daan en stond nu boven daarop te wachten. Ja, grijzer en grijzer al de baard. De oogen even goedig nog, even klaar. Met een vrije handbeweging als groet had de vader zich naar zijn kamer omgekeerd. Hoe angstwekkend echter de magere beenen thans begonnen door te zakken.
Weer op straat. Alleen. Ook dat dus... Voorbij. Maar hoe kon hij daar zoo volmaakt gevoelloos naar blijven luisteren, die opwelling om het uit te snikken bedwingen. Na de zuster, thans de vader. Hoe kon dat...? Ook innerlijk vergde het kamertje dus zijn offers. Binnen het gemoed werd er reeds mee gestorven. Hard en stroef. Tanden op elkaar. Gewoon weg verder. Waarom ook niet? Een jongen, die de ruimte er op betrapt heeft, zich te ontplooien en ook voor de rest reeds zoo'n beetje de waarnemer speelt, waarom zou die in den eigen vader niet tegelijk een vreemde ontwaren? Voor droefgeestigheid, voor wroeging, was hier geen plaats meer... Het eenige, wat bij vlagen nog om gehoor vroeg, was een blinde wrok tegen een manier van leven, waarvan toch geen verbetering meer te wachten was. Doffe woede uit een bestaan verdreven te wezen, naar alle kanten open en doorzichtig, waarin hij zich nog zoo kort geleden reeds opgenomen waande. Maar dan werd het daar binnen nog verstokter. Ook om het denken kwam een floers en die woede te koelen gelukte het zoo enkel nog aan anderen. Aan den nieuwen hond. Aan het vriendje...
| |
III
Dien omgang te staken, had hij zich voorgenomen, toen er op het lyceum den spot mee werd gedreven. De ongenaakbare en zoo'n piepjong broekje. Goed dan. Hij zag het in. Ook dat paste niet langer bij elkander. Die onverbloemd
| |
| |
toegankelijke jeugd van wat half een kind nog, waarin hij soms een weg terug had meenen te ontdekken, en een verraderlijk drijfzand als dat van het kamertje.
Als overgang, als zachte afkoeling, had hij willen beginnen de telefoon af te breken. Afbraak, geen opbouw, vorderde het hokje. De telefoon was een oud stuk gaspijp, dat het kamertje met eenzelfde soort kabinetje naastaan verbond. Met open geschoven ramen, kon je even goed, beter nog, samen praten. Voor die buis moest het venster 's nachts, bij weer en wind, op een kier blijven. Maar zoo was er ook den heelen nacht verbinding. Hallo, hallo, hoe gaat het daarginds? Als eenig antwoord, kreeg je dan soms water in het gezicht. Een kinderachtige beweging, waarbij hij wel gemerkt had, alleen in schijn nog kind te zijn. Maar van telefoneeren was het samen wandelen geworden. Vriendschap gesloten. Hij van zijn kant was er op in gegaan, omdat de ander, zoo te zeggen, een generatie later kwam en dus niet, als de oudere jongens uit de buurt, telkens weer over dat verleden kon beginnen. Een verkapte aftocht? Naar men wil...
Dien avond, bezig de gasbuis los te wikkelen, van plan het uiteinde ervan stiekem naar buiten te doen en dan het raam te sluiten, had hij nog juist bijtijds gevoeld, hoe het ijzer topzwaar begon te worden. Juist op tijd, om de telefoon, die nog slechts aan een enkel ijzerdraad onder het gesloten raam naastaan hing, niet op het kippenhok beneden te doen belanden. Aha! de snaak daar was hem voor geweest!
Zoo geruischloos mogelijk, had hij de buis naar binnen gehaald en was dan nog wat, alvorens zich uit te kleeden, in het smalle gangetje, tusschen bed en wand, op en neer blijven gaan. Of de ander er iets van bemerkt had, dat hij hem, nu eens door een blik, dan met een toespeling, op het drijfzand had willen lokken? Uit plagerij begonnen, om dien
| |
| |
onverstoorbaren blonden jongen, zoo veilig door een groot en gezellig gezin omgeven, waar ook telkens aanloop kwam, die sterke broers had, ouders, die het goed met elkander vonden, grootouders zelfs nog... Kort en goed, om zoo'n wolfje eindelijk eens uit zijn gemoedsrust te brengen. Tot dan, tijdens het eerste vogelschieten met de katapult, die gemoedsrust toch meer een onvermurwbare wreedheid bleek te wezen en hij zich gezegd had: aan zoo een, die zonder een blijk van aandoening, een nog lauwwarm lichaampje met bloedig half afgerukten kop, in zijn knikkerzak pakt, kan ook op het drijfzand niet al te veel meer verloren gaan. Had de ander - ondans zijn jeugd - argwaan opgevat? Werd door hun verschil in leeftijd, hadden dan praatjes van buiten af, die achterdocht nog versterkt en wederkeerig gemaakt? Er kwam een spanning van bitse lichtgeraaktheid in hun vriendschap, die er reeds op duidde, dat zij zoo niet lang meer duren kon. Maar te bed enken, dat die drie jaar jongere knaap hem, den ongenaakbare, nog voor was geweest met de telefoon. Afgeloopen. Voor goed. Hoe vreemd, dat thans zijn eigen gemoedsrust daardoor werd verstoord. Zoo eenzaam-gekrenkt als dezen nacht, had hij zich nog nimmer in het hokje geweten. Een paar maal, tusschen beklemmend droomen door, ging hij uit bed, om - als heel in den aanvang nog hun gewoonte - op den verbindingsmuur om gehoor te kloppen. Antwoord kwam er niet...
Zoo had het hem ten hoogste verwonderd, den volgenden middag - een vrije Woensdag - het vriendje toch weer op het uur van afspraak gewoonweg voor het huis te zien drentelen. De vensters der leege school schuin tegenover flakkerden in de zon. Hij was naar beneden gegaan; kwam naast den ander op straat te staan. ‘Katapult mee?’ had die, op zijn vragenden blik, gevraagd. Vooruit dan maar weer. Zij begonnen, als had een telefoon nooit bestaan, door
| |
| |
de stad hun weg naar het bosch te nemen. Afleiding genoeg, om over onverschillige dingen te blijven praten; afkoeling, achterdocht genoeg, om over wat van binnen tergend wroette en naar rekenschap vroeg, te zwijgen. Wie, riep het daar voor het eerst, heeft thans eigenlijk de leiding? Nog nimmer ook, had hem het verschil in grootte zoo gehinderd. Of hij rechtsomkeerd zou maken? Maar zoo zonder een woord... Hij vertraagde zijn schreden; bleef voor winkels dralen; liet den ander het laatste stuk door de stad een eind voor zich uit gaan. Aan een straathoek zag hij hem van een stalletje met fruit wat weg kapen. Kort voor het bosch stremde van een doodloopende gracht het drabbige water valsch-groen.
Eenmaal in het bosch en weer naast elkander, leek hem ook hun omgang weer de oude. Eerst wedijverden zij in het scherpschieten, verlieten dan de wandelpaden en begaven zich op een vrije plek tusschen hoog geboomte, waar de ander zich steentjes toewerpen liet, die hij zoo meestal nog tijdens hun vlucht met den steen uit zijn katapult achterhaalde. Een sterk staaltje, niet zonder gevaar echter voor den handlanger, die een mislukkend schot soms bedenkelijk dicht langs het hoofd kreeg. Maar toen kwamen er op een zijlaan, waar het licht schuin door het loover zeefde, een paar uit de parallelklas in zicht en toen ook kon hij zich niet weerhouden, op een der dikste boomen toe te snellen om zich daarachter te verbergen. Mocht de ander ook merken, dat hij zich reeds voor hem schaamde. Veel langer dan noodig toefde hij daar en spiedde, ook toen nog, van achter zijn boom behoedzaam naar alle kanten om. Niets. Geen sterveling. Nergens. Want ook de ander was er niet meer... Hallo daar! Kop weg! Aha! Rakelings. Pas in het allerlaatste oogenblik had hij er nog dekking tegen weten te nemen. Achter een boom aan den overkant van de open plek was even snel een hoofd verdwenen, Dus dat!
| |
| |
De eerste schoten waren reeds gewisseld; behendig, zonder elkander verder te zien te krijgen, maar daarom toch niet minder gevaarlijk. Zich bloot te geven stond met de kans gelijk door een juist te voren uitgezonden steen van de tegenpartij getroffen te worden. Want meestal had je die niet langs zien vliegen, of achter je op een boom hooren inslaan. Veiliger leek het, zonder dekking te nemen, rustig te wachten, tot de ander zich vertoonde, en dan... Zoo kon het niet meer uitblijven, dat zij, de strak gespannen katapulten op elkanders gelaat gericht, oog in oog kwamen te staan. De scherpschutter grijnsde; zijn eigen hart dreigde bonzend af te loopen, toen liet ook hij los... Een pittige knal; een flakkering; een verstuivend stofwolkje.
Twee schoten, wel aangelegd gelijktijdig afgezonden en ieder bestemd een oog of erger nog te verminken, hadden twee kiezelsteenen in volle vaart aan elkander te pletter laten vliegen.- - -
Voor zoo'n gekunstelde vriendschap het ware knal-effect. Waardig voor een, toch al bezig af en toe met den dood te coquetteeren. Waard ook, er een woordje extra op te doen. In de klas. Tusschen jongens van zijn jaren, met wie hij nu weer aansluiting moest zoeken. Tegen zijn verwachting echter, had zich geen kring om hem gevormd. De enkelen, die, uit nieuwsgierigheid, even toegehoord hadden, waren schouderophalend naar hun plaatsen gegaan. Dat had hij zich anders voorgesteld; nog minder erop gerekend, na zijn maanden lange afzondering met een halfwassen blaag, thans ook buiten de school geen voor zijn leeftijd passenden omgang meer te vinden. Ook op straat bleven zij hem ontloopen. De ongenaakbare gemeden. Afweer in het kwadraat!
Maar het was dus zoo ver. Hem toch schoot niet veel anders
| |
| |
over dan alleen zijn weg te zoeken. Zelfs den scherpschutter zonder een groet, alsof hij niet meer bestond, voorbij te moeten loopen, was aanvankelijk wel pijnlijk. Door de zuster echter had hij zich met iets dergelijks vertrouwd gemaakt en, eenmaal ook daaraan weer gewend, kreeg, door niemand gestoord, zijn eigen gang te kunnen gaan, soms reeds een zekere bekoring.
Sinds de ontstentenis van den vader, was, op haar beurt, de moeder begonnen 's avonds het huis te verlaten. Een week lang kon hij zijn schoolwerk verwaarloozen om zich naar de binnenkom der stad te begeven. Het licht en de drukte der smalle winkelstraten, de vele spiegels der uitstalkasten daar, hadden hem onweerstaanbaar aangetrokken. Dit leek hem pas zijn ware terrein. Als een bevoorrechting had hij het ondervonden, niet meer aangesproken en afgeleid te worden. Maar viel hier werkelijk iets te ondernemen?
Bij gebrek aan afleiding dan toch weer, vermoeid ook van het doelloos rondslenteren, was hij reeds een dier eerste avonden in een soort melksalon terecht gekomen. Wel had hij nog een paar maal staan dralen alvorens er binnen te gaan, maar juist daardoor werd ook de voldoening te grooter het zoo alleen te hebben doorgezet. Met een kop pittiggeurende koffie aan het raam, de beenen languit onder tafel gestrekt, trof het hem, hoe gemakkelijk het thans viel ieder gezelschap te ontberen. Had de afzondering in het hokje hem dat geleerd, was als reactie op dat bagno misschien naar buiten een drang tot zelfstandig optreden ontstaan? Maar toch ook weer niet zoo eigenmachtig, dat hij had weten te zeggen, wat er nog verder op het programma stond. Daarover scheen opnieuw een vreemde macht de beslissing te krijgen. Want dit eerste experiment leek te goed geslaagd om het er bij te laten. Hij voelde zich bijzonder op zijn gemak. Hoe fantastisch hier de schaduwen van straat aan het
| |
| |
glanzende plafond krioelen. Een flinke zus, die kelnerin. Een anisette na de koffie misschien? Waarom niet?
Bioscoop-bezoek was gevolgd. Op een goede plaats. Daartoe echter reikte zijn zakgeld niet meer. Uit de huishoudportemonnaie der moeder had hij zich voorschot genomen. Een bedenkelijk manoeuvre om er de bewoonde wereld mee in te laveeren? Het scheen niet anders te kunnen. Van het zich toegeëigende was nauwelijks genoeg meer over om ergens bier te drinken. Een hachelijk ondernemen bovendien. Voor het eerst, alleen, een der groote koffiehuizen binnen te gaan...
Ditmaal viel er zooveel weerstand te overwinnen, dat hij zelf er niet meer bij leek te hooren. Blijkbaar moest het weer zoo gebeuren. Hij durfde nog immer niet, maar werd toen als door een achter hem opdringende menigte de vestibule ingeschoven. Langs den geweldigen portier heen, die hem van den vader kende. Hij vertrouwde zijn oogen niet, vanuit een der lange wandspiegels een tenger opgeschoten, goed-gekleede, blonde jongen, die iets van den vader begon te krijgen, hem gezondheid te zien toedrinken. Van hetzelfde daar. Het was gelukt. Vreemd deed het nog even aan, een paar leege stoelen aan den muur ongedurig te zien worden, dat zij onbezet bleven. Maar nu bracht de kellner de gevraagde buitenlandsche couranten. Ook nog een Spaansche? Aha, vandaar die spottende blik...
Die eerste nog half bewuste vlucht uit het kamertje leverde verder niets bijzonders op. Had hij er zich dan meer van voorgesteld? De enkele malen, dat hij een meisje nageloopen was, ontbrak hem de moed een praatje te maken, of, van plan haar aan te klampen, werd hij daarin nog op het laatst verhinderd. Met die opvallende verschijning was het niet anders gegaan. Twee keer had hij haar in de drukte uit het gezicht verloren. Een vlotte cape, een schuin ge- | |
| |
deukt hoedje, meer een omgekeerde doos. Gelegenheid wat Fransch te luchten, misschien. Dan, in een stille zijstraat, waar hij eindelijk kans kreeg haar aan te spreken, waren cape en hoedje plotseling als weggevaagd. ‘Zur Stadt Düsseldorf’ stond er op een wapenbord boven die deur. Een herberg? Tegelijk hotel? Tusschen de vervallen puien der omliggende huizen maakte het pas geverfde geveltje, met zijn stemmige horren aan de bovenramen, meer den indruk er voor een operette-vertooning te zijn opgetrokken. De hem toebedachte rol van schildwacht had hij nog steeds niet ingestudeerd. Dat was alles geweest.
Er leek zoo weinig bereikt, dat het hem ergerde, daaraan een voorschot te hebben verdaan. De moeder was er over begonnen. Hij, trouwhartig van blik, speelde de beleedigde; zij verontschuldigde zich, hem te verdenken. Tot berouw was het niet gekomen en daarom alleen speet hem thans het gebeurde. Wel vreemd. Uit wroeging zooiets als een wortel te willen trekken. Maar van te voren had hij behooren te weten, geld te durven wegnemen. Een proef op de som was overbodig geweest. Diefstal zelf had zoo reeds iedere prikkel verloren...
Morgen kwam de vader weer thuis en hij zelf weer onder toezicht. Dien laatsten avond, zonder een cent, had hij nog wat rond geslenterd en doelloos aan straathoeken gestaan. Een wordende. Tolk in het Verre Oosten, was er beslist. Wanneer alles meeliep over zes jaar. Tokio of Peking. Intusschen mocht je de straat afgluren, ging een stuk Dorian Gray er in dat kamertje mee door te verwilderen en werd de toegang tot dat andere vrije ruimere leven, waarvan je soms nog meende even een flauwe notie te hebben, steeds meer versperd. De gave oogenblikken vergruizelden, als het ware, ongebruikt.
|
|