| |
| |
| |
Marie Elise... zijne vrouw
| |
| |
| |
Ochtendkrieken
I
Aan welke dier beide woningen in herinnering den voorrang te geven? Aan het bovenhuis in de stad, aan het zomersche optrekje buiten? In de stad was hij geboren; daar had hij als kind zijn eerste indrukken ontvangen. Maar die bleven somber en werden door latere lichtere herinneringen aan het landhuis overstemd. Dit leek thans vooraf te zijn gegaan, niet die bovenkamer ergens aan een smalle straat... Om iets van een plein in de verte te kunnen ontwaren, moest, vanuit een gesloten kleuterstoel bij het raam, het kind zijn gezicht aan de ruiten drukken. Het was winter, het vensterglas als ijs. Over het plein, door sneeuwvlokken heen, dwarrelden kinderen. Sleden trokken er rond; tusschen een slier grootere jongens, brak zwartspiegel van een glijbaan het wit.
Vanuit de verlaten al half schemere kamer bespied, had het bewegelijk verkleinbeeld vage verwachting van nog een ander, ruimer-lokkend leven gewekt. En ook, voor het eerst, het donkere besef, zelf, zoo aan het venster, een nog ander wezen te hebben. Maar te diep-innerlijk om voor anderen bereikbaar te zijn; of om er anderen door te bereiken...
Maar voor den bewustloozen aanvang zijn woorden nog overdaad. Zoo kon het gekunsteld klinken, de primitieve gevoelssfeer dezer prilste jeugd door taalbezinning als het ware op te rakelen. En toch, waarom zou een bewustzijn, dat sterker bleek dan ieder uiterlijk leven en dit ten laatste volkomen overheerschte, zich daarin ook niet als eerste, donker
| |
| |
nog wel, hebben aangemeld. Zich zelf een vreemde, door vreemden omgeven, te weten.
Hoe anders had dat kind, stoffelijk sinds lang uiteen gevallen, de mogelijkheid van een komend isolement zoo duidelijk aangevoeld, dat het - een hond gelijk - tegen verwijdering het allermeest op zijn hoede was geweest. Het had niet mogen baten. Want in zijn bijna dierlijk bestaan, nog met alle zinnen tegelijk levend, had, even instinctmatig, het kind de hechte toenadering vermist, die het behoefde om niet met zich zelf in donker te blijven. Zonder gereede uitdrukking, had het van de omgeving, waarin het opgroeide, de onzekerheid en het toevallige onderkend...
Een van dag tot dag leven, dat maanden tot jaren deed slinken en van een afgepast ambtenaarsmaandgeld al evenmin iets overliet. Naar buiten zonder gebrek; van binnen zonder bestand. Van dertien kinderen waren het er elf, die, amper gekomen, weder gingen. Tusschen kraambed, asthma en huishouden door, was er voor een moeder slechts zoo'n ondergeschikte plaats meer over, dat van haar, gedurende die allereerste jaren, het aan den oppervlakkigsten indruk ontbrak. Was, toen nog, zij jeugdig of ouwelijk, tenger, gezet, zachtmoedig of schril van stem? Doode steeën in het geheugen.
Het eenige wat weerklank gaf, was een vraag, door het kind gedaan, terwijl het, met zijn nog-bij-de-grondsche spel, in de keuken zat: Moeder, wat is verleden? Maar ook hier, al moest hij naar haar hebben opgezien, geen zweem van herinnering aan gelaat, stembuiging of handen meer. Wel nog, het hooge, lichte keukenvenster, een blinde binnengevel ertegenover; dan, even niets zeggend, de uitleg: Verleden is, wat voorbij is.
Voorbij! In plaats van het verwachte bevrijdende antwoord, was er slechts een echo van zijn eigen vragen gevolgd, die
| |
| |
brak, en zwak en zwakker zich hernam, en waarnaar het kind bleef luisteren, ook terwijl in zijn nog sluimerenden geest de stilte was teruggekeerd...
Van den veel uithuizigen vader was, in die dagen, voor het kind het meest eigenlijke diens baard geweest, zijde-achtig en al wat vergrijsd, waarin het, aan zijn borst stoeiend, graaide. Gelaatstrekken teekenden zich niet af; een oogenpaar slechts, klaar en goedig, doemde op, vervaagde weer. Zichtbaar dan nog bleef blanke welving van een voorhoofd, maar vooral, een stompig glazen sigarenpijpje, vol vochtig bruine binnen-vlekken, door een smal-blanke hand behoedzaam terzijde gehouden. Tot toch nog, meer dan wat kringelende rook, een bitterlijk doordringende reuk zoo hinderlijk prikkelde, dat het kind zich los te wikkelen begon. Maar ook was het de vader geweest, door wien het, koortsig en in een omslagdoek gehuld, uit de warme huiskamer werd gedragen, de trap op en een gang over, waar het dan met zijn gezicht zoo vervaarlijk dicht langs anders ongenaakbare hoogten kwam.
Kort daarna weder hersteld en op een wintermorgen met den vader buitenshuis, had voor het eerst ook het kind diens gestalte ten voeten uit ontwaard. Zij bevonden zich in een bosch. Aanvankelijk nog, met uitgestrekte arm en hand, naar den rand van een vijver gebogen om er een steen langs op te rapen, was dan de vader overeind gekomen en had, zeer lang, zeer mager, met een hooge zwaai van zijn tengerlange arm, een steen van zich weg geslingerd. Weg. Over de nog broze ijskorst, waardoor een glashelder klokken begon, dat in de fijn-droge koude bijna tot gejubel steeg. Steen volgde op steen. Tjuuk, tjuuk; verder en nog verder weg... Voorbij! Thans echter liet dit geen leegte meer na, want, al kon het dan ook niet duren, tot het laatste toe bleef het een jubelen...
| |
| |
En nu, hoort! Tot stilte manend, had, met de reeds opgeheven steenhand, de vader naar het kreupelhout opzij gewezen, waaruit thans van een wintervogel de kloeke roepstem op te schallen begon. Oet-joep. Oet-joep. Nog eens. En weer. Een dwingend beroep. Op iets. Maar dat er niet was. Daarheen ook werden van de naakte boomen de zich over de vijverzoom wringende kale takken gedreven... En in de stilte van het boschtafereel, bezonken rond om de open vijverkom, waarboven welving van een zacht-befloerste hemel in berusting, meende het kind te voelen, hoe zelf ook reeds het met een eenzaamheid als deze vergroeide en van die andere toenadering verstoken blijven moest. Het kwam er de lange magere gestalte door te vergeten, die dan, zonder uit zijn gezichtskring te verdwijnen, toch eerst na jaren opnieuw daarin verscheen...
In het geboortehuis was dan de zuster vluchtig nog verschenen. Van de twee in leven gebleven kinderen, het anderhalf jaar oudere. Weer is het de huiskamer aan straat. De bovenlichamen tot het middel ontbloot staan beiden er, in de verste hoek vanaf het raam, aan tafel naast elkander. Door een plotseling angstgevoel van het jongste op de al schemere zolder schichtig geworden, hand in hand dan op de vlucht geslagen, waren tesamen zij op de trap ten val gekomen. Eenmaal van den schrik bekomen, lieten beiden zich stom en lijdzaam, naast elkander helpen. Maar was het die kennelijke afzondering van den straatkant, of nawerking eener ongekend innige aanraking tijdens den val? Voor het kind - moge, zoo kort hier dit aangaat, dien naam het alleen nog hebben - voor het kind verkreeg dit zoo gezamenlijk aan tafel als terecht staan, plotseling iets schuws, dat een vreemde scherpte, dan een begin van huivering in hem opjoeg en door een schuwen blik op de torso naast hem tot uitdrukking kwam. Voor den val had, minder nog dan
| |
| |
de ouders, de zuster het in den gezichtskring van het kind tot een eigen gave gestalte gebracht. Daarna scheen, met dezen, even raadselachtig zij verdwenen als gekomen...
Enkel het leege geboortehuis zelf bleef zoo nog over, waarin het kind alleen om te waren begon. Met zijn nijpende angsten voor dat gistend halfdonker daar; zijn blindelings op vlucht slaan uit dien zolder, waar gedrochtelijk volkje in de schemere hoeken nestelde, dansend aangeslopen kwam, het te omsingelen en in rondedans mee te troonen dreigde. Maar waartoe, zulk vroeg bezwaar der dagen, doorwaakte nacht-stond al, huiver van ontbinding in zoo nuchter vleesch? Pas door een verblijf in het landhuis werden deze schaduwen voor korten tijd dan verdreven...
De herinnering aan dit allereerste verleden werkte zoo suggestief, dat, opziende uit zijn overpeinzing, hij, voor een oogenblik, de illusie had, nog eenmaal ook door de coulissen ervan omgeven te wezen. Hij stond weer op dit plein; zag de smalle zijstraat, die erop uitkwam en weer het raam dier bovenkamer daar. Hij voelde een glimlach opkomen. Inderdaad. In den loop der jaren, vijftig ruim, was er uiterlijk van dit alles nagenoeg niets veranderd. En innerlijk scheen er al evenmin iets van belang gebeurd.
| |
II
Verontrust werd, in zijn nieuwe omgeving, enkel het kind door de vrees, of deze verandering nog zinsbedrog zou blijken. Maar dan ontwaakte het toch weer in dat eigen kamertje. Door het tikken van een klok in de groote slaapkamer daarnaast, waarvan de verbindingsdeur wat aanstond. Of, als dien eersten morgen, door de zon, die zoo vol en helder
| |
| |
aan de neergelaten witte gordijnen scheen, dat het begonnen was op te staan. Na die eerste verre reis, hadden hem de anderen zeker maar laten slapen en daar beneden moest thans alles reeds in vollen gang wezen. Tot een knorrige stem naast aan tot rust vermaande. Maar zoo vroeg begonnen hier de dagen en duurden toch nooit lang genoeg... Den avond van de aankomst, in het vreemde kabinet te slapen gelegd, gerustgesteld wel door de verzekering, dat men van bang zijn hier niets afwist, had het er nog op aangedrongen, dat de deur naar die andere slaapkamer wat open mocht blijven. Maar eenmaal in donker alleen gelaten, had het toch weder die koortsige spanning als van ieder zintuig afzonderlijk bespeurd. Reeds tijdens het uitkleeden, was het voor een onderscheid in reuk der nieuwe omgeving en het ouderhuis ontvankelijk geweest. Thans scheen het nog stugge overtrek van het pas opgemaakte bed eenzelfde eigen leven als zijn bloote handen en voeten te hebben. Door het lichtste geritsel in het met wilde ranken bedrukte behang, werd zijn toch reeds zoo gespannen aandacht telkens te heviger opgeschrikt. De zwaar afhangende plooien van een gordijn voor een kast opzij van het voeteneinde, hielden reeds dezelfde gruwbare gestalten van den zolder verborgen. Daar kon thans ieder oogenblik beweging in komen. De zoo gevreesde angst was toch weder doorgebroken. Zonder zich meer te durven verroeren, amper nog adem halend, behield, tot het dan eindelijk insliep, van het leven het kind nog enkel die vreemde binnensmaak.
Maar hoe hadden dan, tijdens het eerste in dat eigen kamertje wakker worden, zijn weder ontkluisterde zinnen den nieuwen morgen begroet, geproefd en ingesnoven; waren licht en warmte zoo weldoend-overvloedig toegestroomd, dat het een allereerste ontwaken geleek. Ondanks het grommige vermaan, en met van vreugde popelend hart thans, was toch
| |
| |
even het bind blootvoets aan het venster geslopen. Onder het neergelaten gordijn door, had het een zon-overgoten tuin ontwaard. Opzij, een met groen overwoekerde buitenmuur, waar vogels reeds af en aan vlogen. In de verte, tusschen geboomte voor een open weide, verloor zich de bocht van een smallen zandweg...
Weder in bed terug, kon het kind niet meer inslapen, zoo klaar en tot in de kleinste bijzonderheden, behield het dien eersten indruk van het alom vredige buiten voor oogen. Hoe ruim, hoe licht, dit alles was; hoe anders dan in het ouderhuis, waar zomer nooit scheen heen gekomen. De kinderlijke drang om aan dit ongekend bevrijdende gevoel ook uiterlijk, door buitelen of rondedans, tegemoet te komen, maakte het tot een kwelling, zich nog zoo stil te moeten houden.
Maar toen eindelijk dan de meisjesachtige en toch reeds ouwelijk gebogen figuur, die hem sinds zijn komst hier onder haar hoede genomen had, uit de kamer naast aan en naar zijn bed kwam, begon onstuimig het kind het beddegoed van zich af te doen om haar tegemoet te springen. Zorgelijk mompelend echter, zelf reeds aan den rand van het bed, liet zij het enkel in knielende houding overeind komen, terwijl het de handen vouwen en de oogen sluiten moest. Lijdzaam en zonder bevreemding, sprak het daarop de nieuwe woorden na, door haar, afzonderlijk en eentonig, voorgezegd. Nog onontvankelijk voor den zin van dit zijn eerste gebed, ja, zonder te weten, wat hem geschiedde, voelde bij ingeving het kind, hoe dit onderworpen knielen, luidrucht niet, aan wat er thans in hem omging uiting gaf en ook in het weidsche landschap, dat het, met vast gesloten oogen, nog immer voor zich had, de passende houding was. Weer vrij gelaten, zag het dan, op den drempel der groote kamer dralend, hoe daar het ouwelijke meisje, dat zuster
| |
| |
Emma werd genoemd, voor een hoogen spiegel door een lichtgroenen weerschijn van den tuin omgeven, bezig was, met over haar eigenlijke jurk nog een kanten jakje, haar schrale lokken op een korten ronden glanzenden stok, een voor een, in golvende krulletjes te veranderen. Een schouwspel zoo ongewoon, dat het kind er zijn ongeduld door vergat om aangekleed te worden en dan van al het nieuwe, dat hem daar beneden nog wachten moest, bezit te nemen.
Beneden dan, was het in nog een ander kinderkamertje alleen gebleven. Enkel voor speelgoed bestemd. Zoo mooi en overveel, dat het niet wist, waarmede aan te vangen. Maar ook zoo ongebruikt nog, dat het een kind zelfs niet ontgaan kon, hoe hier iets achtergelaten was. Voor zoover het al menschen verstond, had vroeger hier een ander kind gespeeld. Het was er niet meer. Ergens anders heen gegaan. En om nieuw leven te brengen - zoo iets meende het te hooren - was het zelf thans in het landhuis opgenomen. Zonder van den dood nog eenig besef te hebben en toch reeds beducht, te kort te schieten, voelde het kind over zijn amper begonnen verblijf een schaduw vallen. In het kinderkamertje wilde het niet meer alleen terug keeren. Van het overvloedige speelgoed daar, verkoos het enkel een kruiwagen, donker-groen van buiten, van binnen fel-rood, te behouden, die sporen vertoonde, buitenshuis gebruikt te wezen en in het kamertje zelf al zoo piepend knarste.
Dien eersten morgen reeds had het kind zich met den wagen in den tuin begeven, waar het niet afdwalen en veilig alleen gelaten worden kon, en duidelijker dan wat menschen spraken, meende het, slechts hortend vorderend, dat knarsen te verstaan. Ook zeurig kippen-gekakel werd zoo tot bekender taal, dan die het over plotseling heengaan en nooit meer terugkeeren had vernomen. Dat begreep het niet. Had er dan
| |
| |
tusschen dat kind en de anderen hier geen band bestaan? En boe zoo toenadering te zoeken?
Zonder weet van teistering door dood of lust, nog buiten de omperking door een afzonderlijk nu of hier, beleefde het kind, als de dieren zelve, enkel de ongebondenheid eener sfeer, waarin zich als eerste het zuiverste algemeene waarneembaar maakte.
En zoo ook sloot en opende zich van den tuin het oude hek nog over den puren drempel eener doorzichtige wereld, die, pas aan het einde van een veldweg langs het landhuis, in het dorp, tot verenkeld ruchtbaar aanzijn kwam. In al zijn wankelheid bleef het de eenigste doorlaat, begin en einde aller hekken en, tijdens een vluchtige aanraking met het zondoorgloeide hout ervan, scheen zich dat te verjongen en, weder bloeiend geworden, het lichaam van het kind met nieuwe kracht en warmte te vervullen. Deze sfeer van het algemeene, waarin niets doods zonder leven vermocht door te dringen, zou het onvergetelijke worden; niet de menschen hier, van wie - als in de stad - het kind zich af te keeren begon en die, teleurgesteld over deze vreemde kilheid, nog meer in hun verwachting, het aldra in den grooten tuin aan zich zelf overlieten.
Want daar kon het uren lang toeven, zonder neiging te betoonen zich uit den gezichtskring van het landhuis te verwijderen, maar ook zonder behoefte aan gezelschap. Daartoe was het de licht-bedwelmende geur der vele bloemen genoeg. AI vermoeid te spelen onder schaduw rustend, vond het verpoozing gade te slaan, hoe daarbuiten het warme licht de vaste omtrekken der perken in trilling bracht. Naast den kruiwagen ingedommeld, reeds met half gesloten oogen, genoot het nog van het hem omringende open landschap; zonder verlangen echter meer, zelf de verre dreven daar of de boschverhulde paden te betreden, waar de enkele moge- | |
| |
lijkheid ertoe, reeds een even weidsche ruimte in zijn eigen binnenste ontsloot. Hoe jong ook nog, moest zoo het kind wel hebben beseft, in stilte bezig te wezen leeftocht voor een lange en gevaarvolle reis te zamelen...
Tijdens dan komende regendagen, die het in een benedenvoorkamer van het landhuis doorbracht, had het kind zich van het speelgoed toch nog een paar uit hout gesneden platte poppen laten geven, waarvan in den aanvang reeds de fijne modeleering en de heldere kleuren zijn aandacht getrokken hadden. Zij bleken beweegbaar; konden ook uit elkander genomen en weder tesamen worden gekneld. Van de losse afzonderlijke stukken, die het niet meer te ordenen wist, nam het dan een hand of voet, ten slotte een hoofd, dat het, telkens weer, aandachtig, wat van zich afhield, als in verwachting, dat het een teeken van leven geven mocht. De treffende natuurlijkheid dier nabootsingen had dan een reeds sluimerenden drang tot zelf teekenen gewekt en toen het kind, op zijn herhaalde vragen, uit het kamertje een kaft met de aller-eenvoudigste voorbeelden en daarbij behoorende lei met griffel, geschonken werd, bleef er niets, dat het aan een gemis van den tuin herinneren kon.
Ook zoo kon uren lang het kind zonder toezicht blijven. Het rustte niet, voordat het gelukte de rechtlijnige figuren gebrekkig na te trekken en, schonk dit reeds voldoening, het wonderlijkste leek, van een huis op de lei, het puntige dak, een deur of venster, uit te kunnen vegen en weer herstellen, en daarbij dan de gewaarwording te hebben, nu niet langer eenvoudig na te teekenen, maar door eigen toedoen, als van binnen uit, zoo'n nieuwe ruimte, een zolder, een kamer, zich te zien vormen. Of misschien het landhuis zelf òòk zoo ontstaan kon wezen?
Voor het eerst was, op eigen gelegenheid, het kind een rond- | |
| |
gang door de beneden-vertrekken begonnen. Het speelgoedkamertje was weer op slot. In de kamers daarachter moesten de oogen even aan het donker wennen. Het was er halfdonker. Zij werden niet gebruikt. De gordijnen waren er neergelaten, het gepolitoerde hout der kasten, de spiegels zelfs, hadden er enkel nog een dieper glanzen. Van buiten af kwam slechts een mat-groene weerschijn boven door de gordijnen en, kartelend, ook even aan de zoldering. Zoo moest het er onder water uitzien. Maar wat nu? Zou dat daar een jongen moeten zijn? Het kind begon van drift te stampvoeten. Zich voor de eerste maal, van den grond af, in een schuin afhangenden spiegel tegemoet te komen en toch altijd nog, dat schotsche rokje. En weg met die tot de schouders reikende meisjes haardracht. De zijden strik lag al op den grond. Nergens een schaar. Maar wat zou het baten? De kleine ronde mond bleef die van een meisje...
De regen was lang voorbij. De zon scheen vol en warm over bed. Als dien eersten morgen, die nu een laatste werd. Want dat had het wel begrepen, al verstond het kind ook verder niets van wat er boven hem, zoo aan de hand van zuster Emma, gesproken werd. Anders telkens uitgelaten als een hond, zoodra het wandelen werd voortgezet, werd het ditmaal door den afloop van het gepraat opgeschrikt, dan in verwarring gebracht... Dus dan maar in de stad eenzelfde brave jongen gebleven. Het was voorbij!
Dien nacht reeds waren de bezoekingen teruggekeerd. Zoo hevig thans, dat het kind dreigend geschuifel en rauw gedempte stemmen aan den buitenmuur hoorde. De angstverstarring was begonnen. Eindelijk, oververmoeid, in slaap gevallen, telkens nog door sloopend droomen verontrust, was het toch weer, als dien eersten morgen, door de vroege zon van den laatsten ochtend ontwaakt. Thans echter wer- | |
| |
den van den nacht de schaduwen niet uiteen gevaagd. Het gansche huis trilde van onrust. Ook zuster Emma was reeds op en aangekleed. Zij scheen het kind niet te zien. Zij weerde het niet, naar haar gewoonte, af, zooals het in zijn nachtgoed haar slaapkamer binnen kwam, waarvan de beide ramen reeds hoog open stonden. Bedrijvig heen en weer loopend, sprak zij er met een vreemde; een man, die, blootshoofds, al pratende van buiten af de kamer ingeleund, met schouders en horst nog boven het einde van een ladder uitkwam. Dit alles leek in de eerste vroegte zoo ongewoon, dat het kind het gevoel had reeds naar de stad onderweg te zijn. En pas toen de rust in het landhuis was terug gekeerd, tijdens het opzeggen van zijn laatste gebed met zuster Emma, die zelve er pas toekwam haar lokken te krullen, die zij in de aanvankelijke verwarring gewoon slap had laten afhangen, het bidden reeds zonder haar hulp beëindigend, begon het tot het kind door te dringen, hoe de verschrikking van dien laatsten nacht geen inbeelding geweest was. Onbewaakt in donker wakker, had het zich dan eindelijk toch vlak naast, midden onder werkelijke roovers en booswichten bevonden, die, op ladders, den nauwlijks rijpen oogst aan muurperen leeg geplunderd hadden.
Geen zondaar echter, die zijn gerechte straf ooit zal ontgaan, vermaande zuster Emma nog, die het wanbedrijf van begin tot eind had aangehoord, zonder zich te durven verroeren. Maar, verstomd voor woorden, met open oogen nog onbewegelijk neerknielend in een lichtgroenen weerschijn van den bloeienden tuin, voelde enkel nog het kind, hoe er hier toch weder iets, boven al wat het reeds te vreezen leerde, gruwbaars, zijn gemoedsrust te verstoren begon. En hoe de zin zijner onderworpenheid thans een smeeken was, er, zelfs op straffe van dien plotselingen terugkeer naar de stad, aan te mogen ontkomen.
| |
| |
| |
III
Over de groote fabriek, door landen in aanbouw omgeven, stond de late hemel nog in fantastischen gloed. Het fabrieksgebouw zelf was al zwart-donker en teekende zich bijna dreigend tegen de glorie van het avondlicht af, dat, in de groezelige gronden daar, door het strakke water van een greppel diep weerkaatst werd. Van een nieuw aangelegd straatstuk begonnen de eerste huizen, waarheen zij onderweg waren, pas in de verte. Tot daartoe lagen aan weerskanten ervan nog-groene weiden, slechts hier en daar door grillig begin van metselwerk onderbroken. Onder laag geboomte school ergens vee tesamen...
Aan de hand der door de verhuizing jachtige dienstmeid, voelde het kind, struikelend soms, zich een omgeving toegevoerd, die steeds leeger om hem begon open te staan. Want dit hier was geen stad, en evenmin buiten. Beiden had het thans reeds achter zich gelaten... Het had een verleden. En, wilde er uit deze, onder een angstwekkenden hemelbrand verstrooide gebrokenheid, nog iets worden... Dan moest hetgeen hem ginder wachtte... Dan moest er dus ook een toekomst wezen. Nog voor te weten wat geschiedde, trad, uit de hem eigen dreven van het blijvende, het kind in den ban van het tijdelijke. Was het reeds mee begonnen, achter fantomen aan te draven, terwijl de meid, ongeduriger naarmate het donkerder werd, het tot spoed aanzette en soms sleurde. Schaamde het zich, dat de groote wijzerplaat van een torenklok, die, in het late hemellichten, nog ergens over de nieuwe buurten glansde, en waarheen de meid driftig opgewezen had, hem zelf van het uur der stervelingen nog immer niets verried. Zonder te vermoeden, hoe het als eerste dan, van het begin van zijn eigen leven, het einde af te lezen krijgen zou...
| |
| |
De verhuizing naar die nog in aanbouw zijnde buitenwijken en het leven daar - een als het ware derde reeds - met schaamte aangevangen en ten slotte door schaamte overheerscht, hadden meer ruimte, meer nog, licht gebracht, waarin van zelf de omtrekken van mensch en ding ook duidelijker naar voren kwamen. Reeds dadelijk na het weerzien, werd in het nieuwe huis, het kind getroffen, er zijn ouders en zuster, die reeds overdag vooruit gegaan waren, zóó in levende lijve voor zich te krijgen, dat het meer op een eerste ontmoeting begon te lijken.
In een groote boven-hoekkamer, die met drie hooge vensters, zonder gordijnen nog, naar drie kanten voor het omringende buiten open stond, waar enkel een groote school vlak tegenover het vrije uitzicht over de lage landen benam, werd in de al vallende schemering ten avond gegeten. Meer dan tafel en stoelen stond er niet. Ook met licht diende nog gespaard. Zoo waren dan de gestalten toch weder langzaam vervaagd. Want ook van het thans, als tegen het toenemend donker steeds luider gesprokene, meende het meer dan te voren te verstaan... Maar toen ook was het gebeurd, dat over tafel, rakelings langs de moeder, een reeds donker voorwerp, domp-knarsend, aan den kalen wand achter haar terecht kwam, vanwaar het dan in donker nog eens op den grond bonsde.
Den volgenden morgen stond er een ronde thee-bus, met verscheidene deuken in haar verbronsd-blikken buik, als eerste op den overigens nog leegen schoorsteenmantel der hoekkamer, waar, thans in het volle morgenlicht, haastig werd ontbeten. Daarna was in het nieuwe huis de eigenlijke inrichtingsdrukte pas begonnen. Onder donkere lasten zwoegden donkere mannen trede voor trede naar boven en kwamen dan, zwaarder hijgende nog, weer naar beneden. Want uit een grooten dichten wagen, die den nacht alleen
| |
| |
in het vrije veld had doorgebracht, werden thans, stuk voor stuk, meubelen weg gedragen, waarvan er sommige eerst nog even, op het gras bij den open wagen, vreemd verloren achter bleven. Een armstoel, het schrijf-bureau van den vader, de veel-krukkige kapstok met zijn ronde spiegeltje, waarop nu petten en kleeren van het werkvolk hingen... En spoedig vergeten dan ook een, naast de vast slapende zuster, verschrikt weer wakker worden, tijdens dien eersten nacht daar half buiten. Door opstand van twistende stemmen, nadreun van woest toegesmeten deuren beneden. Tot dan, om hortend onderdrukt geween, de rust teruggekeerd was, en even later, alleen de moeder de trap opkwam.
Spoediger nog begon dan overdag zulk huiselijk ongenoegen onopgemerkt langs het kind heen te gaan. Het hoorde de twistgesprekken niet meer, noch koos het, uit mededoogen, partij. Ook zijn gevoel werd minder kwetsbaar. Als uit een bemiddelder gezin dan de hoogstens kinderrijke families der kleine lieden, die de nieuwe wijken kwamen bevolken, door zijn betere kleeding ook, had zelf het, buitenshuis, reeds geleerd ruwe bejegening te verduren en spot. Grievende spot vooral...
Alleen, bij een dier nog onvoltooide metselwerken, verdwaald, hoorde het kind zich de vraag stellen, of zijn vader en moeder nog wel eens bij elkander sliepen. Indachtig weer aan hun bijna dagelijksche oneenigheid, beschaamd, dat er hier zelfs over werd gesproken, had het aan zijn bevestigend antwoord, nog een verruimend: iederen nacht, toegevoegd. Daverend lachen uit een stuk aangegraven land, hoonend gejool van daar samenhokkende gore jongens, natte aardkluiten dan voor die kale ambtenaars-rotzooi, allemaal bij elkaar. Dat was het wel. Na onwetendheid, eindelijk uit het verleden weggevallen, nieuwe onzekerheid voor de toekomst. En dan telkens weer, schaamte...
| |
| |
Intusschen had dit verleden zich gevuld. Zoo dicht en druk, dat sommige stukken ervan reeds begonnen af te brokkelen en zelfs zoek te raken. Zoo was er van het geboortehuis nog enkel die zolder over. Soms kwam het kind ertoe te gelooven, dat het de rest, als vroeger van op de lei zoo'n huis, zelf had uitgeveegd, thans echter zonder het te kunnen herstellen. Maar die zolder was evenmin meer weg te krijgen. Die keerde, angstwekkender, beklemmender nog, dan in werkelijkheid, telkens weer in zijn droomleven terug, dat zich reeds als een zelfstandige sfeer, met eigen landschappen, eigen intérieurs, van zijn uiterlijk dagleven begon af te zonderen.
Het landhuis was zoek geraakt en zou dit ook voor lange jaren zijn gebleven, wanneer het kind niet, met de zuster, door de meid op een uitgaans-Zondag naar familie van haar in een naburig dorp was mee genomen. Door een bouwvallig slop kwamen zij daar, tegen den middag, in een laag huisje, met klam-donker-roode steen-plakken als vloerbedekking. Reeds bij het binnengaan, meende het kind er een eigenaardige reuk te herkennen, en herkende die ook, toen het achter in een halfdonker vertrek naast de woonkamer, saam gebonden teenen opgehoopt zag. Het liep er binnen. In allerhande vormen stonden er ook reeds gevlochten manden. Maar zooals die bossen hier, hadden anderen vroeger ergens opgestapeld gelegen. Gespannen van aandacht, de zure uitwaseming van het jonge hout opademend, had het, aan een openstaand bovenluik der zondags-opgeruimde werkplaats, mat-groene weerschijn van boomen nog in zon ontwaard. Tijdens een stilte aan tafel onder het gemeenschappelijk avondeten, was dan het kind pas den grooten tuin van eens daarbuiten voor den geest gekomen. Zag het er in een der meest afgelegen, verboden, hoeken, diezelfde saamgebonden bossen, hooger nog, opgestapeld - dan, in
| |
| |
vollen zomer, het landhuis zelf - op den veldweg naar het dorp toe zuster Emma - herinnerde het zich zijn laatste gebed met haar. Toen het praten weer begon, vervluchtigden die enkele indrukken. Het eenige wat bleef, terwijl het kind moeite deed iets van het gesprek te volgen, was een gevoel, dat dit verleden reeds lang voorbij moest wezen, en hij zelf dus niet meer zóó veel jonger dan de anderen hier aan tafel.
Dit eerste besef, ouder geworden te zijn, verdiepte zich nog, toen hij, onder het afscheid nemen, alleen terzijde, voor een spiegelkast draalde, die weer meer bij het landhuis scheen te behooren. Maar hoe anders dan toen, kwam het kind zich thans tegemoet. In een echt spanbroekje. Onder een geruite pet sluike blonde haren. Lang geleden ook al. Die meisjeslokken. Met hulp der zuster schots en scheef verknipt...
Een tweede bewaarschool reeds behoorde tot het verleden. Maar ook dit beteekende geen gemis meer. Want, de klok had het er nog immer niet geleerd. Het had er geleerd, met den nagel van een duim over de lei te schrapen, wat een reuk als van aangebrande paardenhoeven achterliet. Lijkenlucht, had de jongen naast hem gezegd.
Op de lagere school dan was er begonnen, met losse letters en, eindelijk ook, den tijd te lezen. Dit laatste pas had de voldoening geschonken, als met een sprong, uit donkere onbeholpenheid weg, en, voor het verdere leven, veilig toegerust te wezen. Zooals wel-ouderen hetzelfde gelooven, wanneer zij een encyclopedie hebben aangeschaft. Daartegen scheen het andere onderricht bijzaak te blijven...
Ook thans, met wat leerboeken en zijn teekengerei, zoo dicht mogelijk bij de lamp, op zijn vaste plaats aan tafel, meende het kind dit weer te ondervinden. Dat van buiten leeren gebeurde verder ook buiten zijn toedoen om. Hortend
| |
| |
en stootend nog wel, als over kuilen soms heen. Maar toch, met den tijd mee, het vorderde.
Vaardiger bezig reeds, huizen en bruggen, heele stukken gevelrij te teekenen, herinnerde zich het kind den avond van zijn komst in de nieuwe buurten. Hoe de groote fabriek daar nog als een donker-dreigend gevaarte alleen gestaan had. Nu lag zij er door straten en huizenblokken in toom gehouden. Ook de school op den hoek vlak bij was reeds omhouwd. Opzij voor het huis bleef thans alleen nog een stuk land vrij. Een drabbige sloot, met begin van iets als een sluisje, dwars er door. Aan den overkant begon alweer een nog half-open straat. In een sous-terrain daar huisden de strijksters. Verwaaien, van de bewaarschool vroeger, woonde er boven. Met een piepstem en een haakneus. Ook een lekkertje, die zus van jou, had die, zoo in het voorbijgaan gezegd. Uitgevochten, bijgelegd. Want Verwaaien wist veel. Die wist al, wat de strijksters 's avonds waren. Dat wilde die ook zelf worden. Hoor maar! Begon hij soms niet reeds als zoo'n strijkster te spreken? Wat was dat?
In zijn onwetendheid, langzaam nu door allerhand onderricht aangevuld, nog eenzelfde leege plek als, tusschen de huizen, dat stuk polder vlak voor de deur. Waar ouders, noch onderwijzers ooit heen kwamen. Maar toch ook weer niet, zoo als laatste land, in het nauw gebracht. Want door lezen, schrijven, rekenen leeren werd tegelijk dit donkere in zich zelf opgesloten zijn doorbroken. Begon zich reeds naar buiten een weg te effenen, die voor Prim, den hond, versperd moest blijven, al was die dan ook verre van dom en al kon hij zelfs lachen en praten. Maar tot veel meer had Prim het toch niet kunnen brengen in zijn druk en woelig leven, waarvan hij nu reeds eenige weken ziek lag.
| |
| |
| |
IV
Uit kelderdonker weg, naar ruimte, en op naar het licht! Daartoe moest het komen. Dat had telkens weer het kind - als eens in den grooten tuin - bij ingeving beseft. En daarheen reeds werd het die laatste maanden door den vader, aan diens knokig-koele hand gevoerd. Zijn tengere vingers waren thans het meest eigenlijke. Want gesproken werd er minder en minder. Even onbewust echter, had het kind de sfeer van eenzaamheid onderkend, die er om de lange magere gestalte was komen te vallen en er zich door aangetrokken gevoeld. Ook zonder woorden, enkel soms vluchtig naar hem opziend, wist, met den vader, zich het kind verbonden, wanneer, langs stille vaarten, zij de groote landschappen binnen kwamen...
En zoo beteekende het zelfs geen gemis meer, dat Anna, de meid, het gezin verlaten wilde, hoewel de moeder weder bedlegerig werd en Anna toch reeds in de stad de eenigste geweest was, van wie - voltooid als gestalte ook - hij gewoon weg had leeren houden. Maar zij werd te aanhalig. Had ook in het nieuwe huis nog van engeltje gesproken, wanneer zij hem, na het verschoonen in de huiskamer, de trap opdroeg en met haar negerinnen-lippen telkens weer zijn wangen zocht. Hoe veilig wist het kind zich bij den vader vroeger zoo: thans was het begonnen diens vertrouwde te worden. Waarom juist nu dat andere zich tusschen hen beiden had gesteld? Hoe gaarne had het den vader-zelf eens gevraagd, wat er onder de kinderen omging en waarop die nog altijd bleven wachten? Maar dat kon onrust, misschien verwijdering wel, in deze zwijgend groeiende toenadering dragen. En dan, na de ontmoeting met Verwaaien, scheen er over te praten ook niet meer noodig...
Want gebeurd was er dien regenachtigen Zaterdagmiddag
| |
| |
eigenlijk niets. Het regende. De moeder was bedlegerig. Zoo kon er in huis geen leven gemaakt en evenmin buiten worden gespeeld. Het eenige wat nog overbleef, was stomme ambachtje. Dat gaf altijd dadelijk spanning. In de kinderkamer boven geroepen, waar ook het meidenbed stond, vond het kind die spanning nog verhoogd. Want het had er Alida en Marietje van de strijkerij aangetroffen, meisjes, met wie de omgang streng verboden was. Ze moesten de trap op geslopen zijn. De straatdeur stond open. De nieuwe meid, die ze nog niet kende, was met de stoep bezig. Op een stoel naar het raam toe zat een vreemd meisje, blootshoofds. De zuster was er niet. Misschien nog bij de moeder naastaan. Behoedzaam, op de teenen, waren dan de drie meisjes achter de gebloemde katoenen gordijnen der alkoof van de meid verdwenen...
Een streng verbod geschonden en het bovendien te wagen, juist daar, vlak aan den wand der kamer van de zieke, spelen te gaan. Met donkeren wiekslag begon het te naderen. Uit een vergeten gewaanden nacht. Alleen gelaten voor de gesloten alkoof, klaarwakker en aangekleed, werd, bij dag thans, het kind door dezelfde zwarte floersen immer dreigender omhuld. Voelde opnieuw het zich als medeplichtige in zonde en misdrijf betrokken en, terwijl met een ruk de gordijnen werden open getrokken, toch weder even onbewaakt en weerloos... Met gedempt applaus begroet, was het dan in de alkoof geraakt, waar nu toch ook de zuster zich bevond. Wat gebeurde hem toch?
Wat het kind niet begreep, verdient ook hier vermelding niet. Te veel reeds te zeggen, dat er dien middag aan het imitatie-spel, door het oudste der beide meisjes uit de strijkerij verzonnen en geleid, een jeune premier ontbroken had, door haar, tijdens een der aanstoot gevende bezoeken in het sous-terrain, tusschen bed-gordijnen door bespied. Maar
| |
| |
voor deze rol was een kind nog niet jeugdig genoeg.
Onder hoongelach uit de alcoof gewezen, waarvan, met een ruk weer, de gordijnen waren gesloten, stond het kind opnieuw in de leege kamer aan zich zelf over gelaten. Thans meer een kleine dronkeman gelijk. Kleeren en haren in wanorde; resten van blanketsel om neus en mond. En van het leven weer enkel nog die afgrondige nasmaak.
Maar waartoe ook nog die smadelijke bejegening? Bij jongens was daarop te rekenen. Van het vreemde meisje had hij dit wel het allerminst verwacht. Zij leek bijzonder mooi. Van nature zijn meisjes nu eenmaal anders. Voorzichtiger gevormd. Met de grootste zorg dan uitgedost. Kleurig, sierlijk vooral. Bijna-levende poppen, als die drie vriendinnetjes uit het groote prentenboek. Of het nog ooit terecht zou komen? Langzaam voelde het kind zich rustiger worden en bleef opnieuw geduldig wachten.
Tot dan toch nog, na een gestommel in de alkoof, de herinnering - niet aan het bedrevene zelf - maar enkel aan dat schuwe en schichtige ervan weder in hem opleefde. Dat onbegrijpelijk heesch gefluister, om de zieke moeder vlakbij gedempter steeds; een vreemde verstarring der oogen en om de roode lippen van de meisjes, die zich met roode tandpoeder plekkig hadden geverfd. Dat alleen was genoeg om den zoo gevreesden angst toch weer te doen opkomen. Dan, als dien laatsten zonnigen ochtend in het landhuis, na den diefstal, de zekerheid, zelf in gevaar verkeerd te hebben... Een opwelling volgend, was het kind aan den stoel bij het raam gegaan, waar zoo even nog het vreemde meisje gezeten had. Maar weerloozer nog begon het zich te weten, toen het de woorden niet meer geordend vond, eens zonder hulp van zuster Emma reeds ten einde opgezegd. Ergens van binnen uit waarschuwde het enkel nog: Weg hier. Snel. Eer voor een tweede maal die gordijnen open gaan. Half
| |
| |
blind van verwarring weer, was daarop het bind, als vroeger van dien zolder, naar beneden gevlucht...
Die laatste ontmoeting dan met Verwaaien bad, door nieuwen schrik heen, toch ook heel wat opheldering gebracht. Te bedenken, hoe het voorgevallene op de kinderkamer zelfs tot in Indië bekend had kunnen worden! Want Verwaaien, die over enkele weken naar de Oost vertrok, bleek daarvan alles af te weten. Even om naar adem te snakken. Maar bovendien wist hij ook nog, woord voor woord, dat de zuster er mee doorging. Ergens, in een afgelegen keet. Een werkelijke priem in de hartstreek kon niet dieper pijn doen. Om de zuster. Eindelijk dus de schande!
Voor de Oost echter had Verwaaien niet alleen geheimhouding beloofd, maar daar lachten ze om zoo iets. Voor volwassen knapen hadden alkoof en zelfs keet voor goed afgedaan. Kinderwerk, niet de peine waard er langer over te piekeren. Welk een opluchting!
Samen waren zij het nog open stuk polder ingegaan. Daar dan verklaarde Verwaaien plechtig, voor dien korten tijd nog, van de zuster te zullen laten. Daarom wilde hij thans, in plaats van haar, den eenigsten broer zijn volle vertrouwen schenken. In de Oost schoten ze tegenwoordig al over de maan heen naar boven. Maar het moest bezegeld worden. Verwaaien begon daartoe, van onder zijn haakneus, een soort fanfare af te blazen en heette, op zijn manier dan, het kind te knielen. In de zandige afgraving om dat begin van raderwerk, wat zij het sluisje noemden. Vlak bij een hek, waarachter karren voortratelden en ook pratende menschen telkens langs kwamen. Onder een avondhemel, hooger en straffer nog, dan die bij zijn aankomst in de nieuwe buurten...
| |
| |
| |
V
Acht jaar; tien hoogstens, mag dit verleden thans omvatten. Op een paar meer of minder komt het niet aan, zoolang geen diepgang te bespeuren valt. De tijd is een wak. Tachtig ambtenaren van vijftig hebben er eenzelfde vierduizend van, als veertig eeuwen pyramiden...
Ook in dit kinderleven stonden de gebeurtenissen pas aan een vlakken wand geschreven. Maar die raakte vol en gaf reeds dingen te lezen, waarvan het beter leek, ze niet aan de oogen van voorbijgangers bloot te geven. Ze waren uitgeveegd, om ruimte voor weer wat nieuws te laten, maar daarmede nog niet vergeten. Zoo gemakkelijk als Verwaaien het voorgesteld had, ging dat toch niet. Tot een herhaling echter was het evenmin gekomen. Instinctmatig had het kind zich voortaan verre gehouden van meisjes of jongens, van beiden ook, tusschen wie het, door lonken of toespelingen, opnieuw een andere dan den gewoon vertrouwden omgang begon te vermoeden, en die ook soms nog wel hem daarin wilden betrekken. Kleine geheime genootschappen, tusschen onderwijs en toezicht der ouders door, voortwoekerend. Waartoe echter bijna overal onder die kinderen een zelfde soort onrust als van vogels, die op trek willen. Hij wist het nog immer niet...
Met de zuster was het zoo tot een steeds grootere verwijdering gekomen. Maar het ergste bleef, dat zij het groote prentenboek zich toegeëigend en uitgeleend had. Dat duurde nu al maanden en terecht kwam het maar niet. Of het waar kon zijn, dat iets voor goed verdween?
Want over dit gemis, had zich het kind niet vermogen heen te zetten. Het kon er maar niet toe komen te gelooven, dat het boek niet nog eens uit eigen beweging op zijn oude plaats
| |
| |
zou willen terugkeeren. Telkens weer begon het daar te zoeken. Ook dien avond weer.
Het Kurkte in de huiskamer op den grond. Voor een kastje, waarin, tusschen linnengoed, ruimte voor zijn eerste schoolbeboeften en verder gering bezit gelaten was. Hij had het kastje geopend. Het boek lag er niet... Hij sloot en - met dichte oogen thans - opende hij het kastje opnieuw. Strekte dan, blindelings nog, in de even blinde verwachting het boek zoo te zullen vinden, zijn hand uit naar een open vak tusschen het linnengoed. Een sponzendoos; een oud spoorboekje van den vader, een pakje kindercouranten, wat klein goed nog, stuk voor stuk, duidelijk aangevoeld. Het zoo lang verbeide zelf echter lag er weer niet! Onbegrijpelijk. Zoo'n er niet meer wezen van iets. Ook thans nog, bij weder open oogen.
Nog op den grond gezeten, begon het kind in de kamer rond te zien. Op zijn herhaalde vragen, was er dien killen herfstavond de lamp reeds aangestoken, nog lang voor de schemering inviel. Zelf had het dan de donkere gordijnen dicht getrokken, die thans, nog over dunnere witte, voor de eens zoo kale ramen hingen. Want, met een laatsten blik naar de straat, had het in zijn herinnering de kamer weer ontwaard, zooals het die, bij zijn komst in het leege huis, had aangetroffen. Hoe vreemd, dat dit kale vertrek, aan drie kanten voor het open buiten toegankelijk, nog telkens achter de gezellig ingerichte woonkamer opdoemde. Ook thans weer, terwijl toch de lampeschijn zich zoo beveiligend over de als sluimerende meubelen uitbreidde en het er ook warm was, al brandde de kachel dan niet... Maar was het in dat groote prentenboek niet reeds hetzelfde geweest? Had hij ook daar niet in die mooi aangekleede wel gevormde meisjes, de platte uit hout gesneden poppen van het landhuis herkend? Verlangde hij daarom zoo het boek terug te heb- | |
| |
ben? Ach, al mocht het enkel die eene plaat alleen maar wezen!
Drie vriendinnetjes gingen daar een huis bewonen. Van den morgen tot den avond, werd dat in gekleurde prenten weer gegeven. Van de slaapkamer, van het leervertrek, van de eetkamer open aan een zonnigen tuin, werden de groote prenten immer kleuriger, immer drukker. Tot dan die plaat van een weelderig gemeubileerd vertrek verscheen. Een met Oostersche figuren als gloeiend doorweven tapijt op het glanzende parket. Vazen met bloemen aan het half-open venster. Een van licht doortintelde kristallen luchter, aan kristallen spijltjes weer, van de beschilderde zoldering afhangend. Onder die lamp dan, stonden de drie meisjes, op zijn sierlijkst uitgedost. Het golvende haar door kleurige linten opgebonden; begespte schoentjes aan de kleine voeten, in een driehoekje tegenover elkander. Overleggend wel, wat verder te beginnen, de gewelfde meisjes-handjes met nadruk even gracieus opgeheven. Onbewegelijk nog en toch vol innerlijk leven, dat telkens op punt leek door te breken, terwijl ook de plaat zelf, niet langer, als die eerste prenten, stil en vlak, met eigen diepte vrij om die fijne figuurtjes heen te staan kwam... Toen ook was het gebeurd, dat, met een lichten schrik, het kind zich in die kamer zelf mee opgenomen voelde en, aarzelend, op het vertrouwelijk praten onder de lamp toegaand, in de drie vriendinnetjes de platte houten poppen uit het landhuis herkend had en begroet. Zonder geheel te verdwijnen, hadden zij deze volmaakte gestalten aangenomen. Maar was het anders te verwachten geweest? Zelfs in den aanvang waren zij reeds te mooi, om het daarbij te laten. Nog in de kamer tusschen de meisjes verwijlend, had een zijdelingsche blik naar de bloemen aan het open venster het kind weder tot de werkelijkheid teruggebracht. Het twisten met de zuster was begonnen. Gekleurde pren- | |
| |
ten, verder niets. Geen bijna-levende poppen, maar doode afbeeldingen van werkelijk levende meisjes. Maar het belachelijkste van alles, in zoo'n geteekende kamer rond te willen loopen.
Hoe kon het ook anders, wanneer jongens er meisjesboeken op na hielden. Heimelijk dan, had zich de zuster het boek toegeëigend, en uitgeleend. O, wanneer het toch die eenige plaat had weten te redden! Naderden daar schreden?
Snel van den grond op, verborg het kind zich achter de overgordijnen van het naastbij zijnde raam. Over de verlaten half-donkere straten rees de maan. Vederachtige wolkjes kwamen er doorzichtig langs heen te drijven. Vele sterren blonken. Zomer, herfst, winter, lente, was het zoo geworden. Hoe dikwijls al? Den tijd verdeelen, uren, kwartieren, minuten aflezen, had hij geleerd en toch waren gansche jaren spoorloos voorbij gegaan. Hoe velen reeds? En of, als achter het gezellige woonvertrek, die hemel vol lichtjes daar iets even leegs en vaals verborgen hield? Deze vreemde gedachte hield het kind bevangen, tot het de kamerdeur hoorde opengaan. De zuster!
Om haar te verschrikken, sprong hij achter de overgordijnen vandaan. Zij had er nauwelijks aandacht voor. Dan maar weer over het boek. Tusschen de kinderen begon er een even hoogloopend ongenoegen, als de ouders zoo dikwijls over wel futieler dingen hadden. Maar onverstoord bleef zij aan het lachen. Nu dus voor het eerst dat groote woord. Een lekkertje, zij, met Verwaaien, en die, en die, daar in die keet. Maar verzet, ontkenning, volgden niet. Nu lachte de zuster pas helder op, zette daarbij de vlakke handen in de heupen, wiegde het hoofd wat en herhaalde lachend: Nu, goed, zij een lekkertje en een ander de verklikker, maar wat wist die dan eigenlijk te vertellen...? Toch weer de mindere, al stampvoette hij dan ook van drift. Van schaamte vooral.
| |
| |
Lezen, schrijven, rekenen, teekenen, in de alkoof geweest, bij Verwaaien in de leer. Een zulk verleden meester en toch immer nog... het kind!
Tot, kort voor de groote vacantie, een zonnige ochtend ook daaraan een einde bereidde. Onverwacht en anders ook wel dan verwacht. Reeds voor school aangekleed, stonden, met de meid, de beide kinderen in de woonkamer aan het venster. Om Prim na te kijken, die dien morgen voor een pijnloos einde afgehaald zou worden en nu ook weggebracht werd. Door een vrijer van de meid, van wien hij de lucht had. De vader had daartoe geen tijd. De moeder was bedlegerig. Afscheid kon er slechts vluchtig genomen worden. De hond had op den rug een kale plek gekregen, die voor de omgeving niet onbesmettelijk leek. Met een lap verbonden, had hij, zonder veel zieker te schijnen, die laatste dagen lusteloos in zijn mand gelegen. Lang reeds was het de oude Prim niet meer, die zij in een apenrokje lieten ronddansen of, met een oude slaapmuts op, begraven hadden. Die mee gedaan en mee gelachen had, tot het hem te veel werd en dan met witte tanden wat geknord had. Zoo was het afscheid ook niet al te zwaar gevallen. Maar daar liep hij nu, met diezelfde lap nog boven op den rug toegeknoopt, naast den vrijer aan een touw, al verder en verder van huis. Gedwee in het mooie weer, zonder om te zien.
Of hij er dan geen vermoeden van had, nooit meer naar huis terug te zullen keeren? Had iemand dat werkelijk gevraagd? Zeker was, dat voor het kind, dat onvatbare van zoo'n er niet meer wezen van iets, waarnaar je, als naar dat zoek geraakte boek, blindelings of bij open oogen kon blijven tasten, zonder het ooit meer terug te vinden, nu toch een eigen indringende taal gesproken had. De meid begon te huilen. Alsof hij het hoorde, wendde de hond zijn ruigen kop met
| |
| |
de zware uitstekende wenkbrauwen, naar het huis om. Even slechts, al loopende, en op zijn verderen weg niet meer. Pas toen Prim uit zicht raakte, bekroop het kind het gevoel, als had het dier alleen te zijnen wille omgezien. Droefgeestig, verwijtend bijna wel en ook met iets van leedvermaak, als wilde het gezegd hebben: waar ik thans heen moet, neem ik jelui toch mee. Wat was het, dat daar zoo op eenmaal, onwrikbaar als een wig, zijn denken in gedreven werd? Want door dien laatsten blik der donker-flonkerende dierenoogen heen, had zich achter de zonnige straat, de zonnige daken, de vol-zonnige hemel, achter de zon der pas op komst zijnde vacantie zelfs, één groote diepe zwart-gapende afgrond geopend, waarin dat alles en alles wat leven had, met dien kleinen zwarten hond mee, te verdwijnen begon. Door een huilkramp overvallen, werd het kind gedwongen zijn deel in den erfelijken last der stervelingen op zich te nemen, voelde, voor het eerst, het een klok ook in zijn binnenste tikken. Pas door die zekerheid van een einde, liet het, wat zijn kinderjaren waren, voor goed achter zich, wist het zijn leven van meet af nieuw begonnen.
|
|