Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxxxviij. Psalm. 1 Uyt heel mijn hert erryz' uw' lof! 't Zy 's Konings-hof, Of hof-paleyzen, My met hun Grooten staan rondom, Geen Godendom Zal my doen deyzen, Dat ik my niet voor uwen troon; O God der Goon, Zouw nederbuygen, Dat ik niet van uw' Naam, en Trouw, En goedheyd, zouw Den lof betuygen. 2 Die my, wanneer ik riep in nood, Dijn bystand bood; Die my verhoorde, En 't hert versterkte met een kracht, My toegebracht Uyt uwen woorde: Wat schepter voert, wat kroonen draagt, O Heer behaagt Dijn lof te melden; Na dat de reed'nen, uyt uw' mond, Hen zulk een grond Der vastheyd stelden. 3 Dies breydenz' in hun Zang-geluyd De wijsheyd uyt [fol S1r] [fol S1r] Van 's Heeren wegen: Groot is des Heeren heerlijkheyd: In Majesteyt Hoe hoog gestegen, Ziet Hy den Kleenen, ziet Hy z' aan Om by te staan; Ziet Hy de Grooten, En kent Hy z' in hun hoovaardy, Als van naby, Om z' af te stooten. 4 My, daar ik in benaauwtheyd stak, Dien kracht gebrak, Herstelt Gy 't leven; My sterkt, en houd uw' rechterhand Voor hem in stand, Die my dee beven: De Heere zal 't , 't ga met my dan Zoo 't wil, zoo 't kan, Voor my volmaken; Want tot in eeuwigheyd aanvaart Zijn minzaam' aart 't Bewind der zaken. Vorige Volgende