Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxxxvij. Psalm. 1 TOen troosteloos, en treurig, en verlaten, Wy aan den boord van Babels stroomen zaten, En 't hert zich vond van Sions smerte vol; En dat ons 't oog van traanen vloeyd', en zwol; En wy, die hier geen stof van vreugd ontfingen, Ons harpen aan de Water-wil'gen hingen: 2 Verschenen hier die drijvers onzer zielen, Wien 't spotten lust', daar z' ons gevangen hielen, Kom, zeggen zy, kom, zingt eens, bly te moe, Ons hier een lied van Sions lied'ren toe, En mengt'er 't lof des Heeren in 't byzonder, Om zulk een proef van uw' verlossing, onder. 3 Wy hier een lied, een lied des Heeren zingen! In vremden oord, en onder vremdelingen! Indien ik u, Ierusalem, vergeet, Vergete zelfs mijn hand al watse weet! Dat my de tong vry aan 't gehemelt kleve, Indien ik my tot zulk een daad begeve: 4 Indien my niet uw' ongeval, en smerten, Ieruzalem, veel dieper gaan ter herten, Dan al mijn vreugd, en blijdschap, en vermaak: Gedenk, o Heer, aan Edom [fol R12v] [fol R12v] (toen uw' wraak Ierusalem dat leed heeft opgezonden:) 't Geen zeyd', ontbloots', ontblootse tot haar gronden. 5 En gy, die 't leed, o Babel, deser tijden Bevordert hebt, zult uw' verwoesting lijden; Gelukkig, die uw' misdaad u vergeld; Gelukkig, en gezegent, diens geweld Den Moed'ren dan zal uyt hun armen wringen, En plett'ren op een rots, hun Zoogelingen. Vorige Volgende