| |
Den Xcj. Psalm.
1 HY die verblijf, en schuylplaats, vind
By d'Alderhoogst', in vrede,
Van God beschaduwt, en bemind,
Vernacht ter goeder stede:
Die tot den Heer', om zulk een lot,
Dus mijn gedacht' ontvouwe,
Mijn burgt! mijn toevlucht! en mijn God,
2 Hy zal u redden van den strik,
En 't net des Vogelvangers;
Van 't pest-vuur, zoo verderffelik:
Of dreygt u noch iet bangers,
Hy zal, in alle nood-gevaar,
U met zijn vlerken dekken:
Zijn Waarheyd is een beukelaar,
En zal een schild verstrekken.
3 Geen nacht-schrik, die u vrees bereyd;
Geen pijl by dag gevlogen,
Geen pest, die gaand' in donkerheyd,
Onzichtbaar gloeyt voor d'oogen;
| |
| |
En 't al verwoest in 't ronde,
Heeft geen verderf dat u gemoett',
4 En schoon'er duyzend aan een kant,
Tien duyzend aan uw' rechterhand;
Tot u zal 't niet genaken:
Hier zult gy met uw' oogen zien,
Hoe Gods vergeldingen geschien
Aan die godloosheyd pleegen.
| |
Pause.
5 Gy Heere, die mijn toevlucht zijt,
(Dus moet mijn Ziele spreken)
Zijt, Alderhoogste, t'aller tijd,
Geen quaad, geen plaag, geen ongeval,
Dat tot uw' Tente nad'ren zal,
6 Hy zal, met Goddelijk gezag,
U, in uw wegen, nacht en dag,
Zy zullen (welk een heyl! hoe groot!)
Op dat zich aan geen steen en stoot'
Uw' voet, in al uw' dagen.
7 Ook op een Leeuw, hoe heet ter wraak,
En Adder, zult gy treeden;
Den jongen Leeuw, en felle Draak,
Verplett'ren met uw' schreden;
Dien, aangezien hy My be-
| |
| |
(Zegt God) daar hy zich veylig vind,
Die mijnen Naam vermelde.
8 Zijn nood-gesmeek zal tot My gaan,
Benaauwtheyd van hem ver doen staan,
En hem aanzienlijk maken:
'k Zal hem, met tot verzadiging,
Zijn dagen uyt te rekken,
Mijn heyl doen zien in zegening,
Eer zich zijn oogen dekken.
|
|