Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [fol L8r] [fol L8r] Den Lxxxviij. Psalm. 1 DEs wijzen Hemans onderwijs; Des Ezrahiters zwakke toonen, En treurgezang, voor Korahs Zoonen; Op dat daar uyt Gods lof errijz': O God mijns heyls, ik roep, ik klaage Tot U by nacht, en ook by dage. 2 Laat mijn gebed uw' Aangezicht Benad'ren, Heere; laat mijn schreyen U d'oore tot gehoor bereyen! 't Verdriet beneemt me 's levens licht; Mijn ziele zat der tegenheden, Word van 't gevaar des grafs bestreden. 3 Ik ben gerekent met de geen, Die in den kuyl ter nederdaalen; Ik kan geen lucht, geen adem haalen, Gelijk een Man die, afgestreen, En krachteloos, en gansch bezweeken, Word als een dood' in 't graf gesteeken: 4 Gelijk een die verslaagen leyt, Dien, van het slagzwaard overrompelt, Men in het graf ter neder dompelt, En tevens in vergetenheyd; By die uw' hand heeft afgesneden: Gy legt my in den kuyl beneden. 5 In 's afgronds diept' en duysternis. Uw' grimmigheyd, met alle baaren Van ramp, my over 't hooft gevaaren, Verplet en drukt my; dat het is, Als waar 't het wulf eens hollen kelders; Daar my geen hulp gebeurt van elders: [fol L8v] [fol L8v] Pause. 6 Daar verre van my weg gedaan Mijn Vrinden, en Bekenden, schromen My, als iet gruwlijks, by te komen, En ongevoelig henegaan: Mijn ooge treurt van druk; die, Heere, Den ganschen dag my tot U keere. 7 Zult G' aan de dooden wonder doen? Of zullen d'overleed'ne rijzen, Om, Heere God, uw' Naam te prijzen? Of zal 't verderf, en 't graf zich spoen! Om uwe goedertierenheden, En uw' getrouwheyd te verbreeden? 8 O neen, in 't rijk der duysternis Word van uw' Wond'ren niet geweten; Noch in de landstreek van 't vergeten Gedenkt men welk uw' goedheyd is: Maar ik, uyt mijnes herten gronde, Roep tot U in den morgenstonde. 9 Waarom, o Heere, moet mijn ziel Van U verstooten, menigwerven De lieff'lijkheyd uw's Aanschijns derven? Daar van der jeugd aan op my viel Doodbrakend angst; die word bestreden Van naarheyd, en mismoedigheden. 10 Den yver uwer toornigheyd Gaat over my, en doet my beven; Dat my de doodschrik by gebleven De siddring zich door 't bloed verspreyd; En dat, den ganschen dag bezweken, Ik als in 't water schijn gesteken. [fol L9r] [fol L9r] 11 Mijn Vriend, en Metgezel, wel-eer, Zijn door uw' hand van my verbannen; En niemand, schoon ontelb're Mannen My voormaals kenden, kent my meer: Ik, als in 't rijk der duysternissen, Moet alle troost en bystand missen. Vorige Volgende