Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [fol G7v] [fol G7v] Den Lviij. Psalm. 1 MYn Goude ziel-kleynood gedragen, Doet, uyt een welbewust gemoed, O Mannen, die geen recht en doet! My u, op uw' geweten vragen, Of waarlijk in gerechtigheyd, En billikheyd, uw' oordeel leyt? 2 Neen, enkel ongerechtigheden Bewerkt uw' hert; en 't geen gy weegt, Wanneer uw' lust het booze pleegt, Rust op 't geweld, niet op de reden: Wijl deugd van 's moeders lijf ontbreekt Den godlooz', en die leugens spreekt. 3 By't dood-verderff'lijk gift en zwadder, Het geen een slang te keel uytschiet, Wijkt haar fenijn der boosheyd niet: Zy zijn gelijk een dooven adder; Doov', overmits hy naar het woord Van zijn bezweerder niet en hoort. 4 Want deze schijnt het oor te stoppen Voor die, in dit bedrijf verzocht, Zijn dood'lijk aart belezen mocht: Breek Gy, o God, die wrevelkoppen De tanden; breek dat Leeuws-gebroed De baktand hunner evelmoed. Pause. 5 Laat hen de kracht der ingewanden Als water smelten in het lijf, Op dat se laf daar hene drijf; En nemenz' hun geweer in handen, Ga d'aangelegde pijl daar heen, Als zenu'loos, en afgesneen. [fol G8r] [fol G8r] 6 Ia laat hen als een slek verdwijnen, Die weg gesmolten voor het zout Zelfstandigheyd noch wezen houd: Of, dien de zon niet mach beschijnen, De misdracht van een vrouwen-dracht Niet eens gerekent, noch geacht. 7 Een doorne-vier dat, aangesteken, Het ziedend nat ten pot uytjaagt, Verbeeld' uw' toorne, die hen plaagt, En wegrukt, alsse door koomt breken: Om welke wraak 't rechtvaardig hert In God gesterkt, en vrolijk, werd. 8 Gebeurt het hem den voet te wassen In 't godd'looz' uytgestorte bloed; Hy heyligt God in zijn gemoed, Met op zijn oordeel toe te passen: Ia immers iss'er, tot een vrucht Der Vroom', een God die d'Aarde tucht. Vorige Volgende