| |
| |
| |
Den Lv. Psalm.
1 NEem mijn gebed, o God, ter ooren:
Dat mijn gesmeek niet ga verloren,
Als Gy U zoud voor my verbergen:
Verhoor my Heer, en neem in acht,
Al 't geen, mistroostig in mijn klacht,
Ik U met naar gebaar moet vergen.
2 De roep mijns vyands, zoo vermeten,
Beangstigt my't beroert geweten;
Die goddelooze doet my beven:
Men staat door ongerechtigheyd,
My valschelijk te last geleyt,
Uyt haat, en toorne, my na 't leven.
3 Mijn hert, van smert als toegenepen,
Van schrik in't binnenst' aangegrepen,
Begint my 't dood-zweet uyt te breken,
Dien vrees, en beving, sidd'ren doet;
Een rilling rijd my door het bloed,
Of 't lijf in 't water waar gesteken.
4 Dit doet my zeggen in mijn zuchten,
Och! had ik vleug'len om t'ontvluchten
Gelijk een duyf; zoo vloog ik henen,
Ik bleef dan waar ik blijven mocht;
Ik zworf door wijd' en ope locht;
En 't woeste mocht my rust verleenen.
5 Ik zouw my haasten om t'ontkomen,
Om niet te worden weggenomen
Van 't dryvend' onweer; maar, ontweken,
Den storm te mijden, die my vat:
'k Zie twist en wrevel in de stad;
Verdeel de tongen die z'ontsteken.
| |
| |
6 Zy staan in 't rond hier, t'aller uuren,
Gelijk een schildwacht op de muuren;
En die z'er gaarne binnen laten,
Zijn overlast, en onbescheyd,
Verderf, en ongerechtigheyd;
Bedrog en wijkt niet van haar straten.
| |
Pause.
7 Waar 't nu geweest, hy die my hoonde,
Een die voorheen zich vyand toonde,
Ik had het met gemak gedragen;
Ook had ik, dacht ik, dat zijn haat
Te mywaarts ging, uyt stof van staat,
Een and'ren omweg ingeslagen.
8 Maar gy, die my dit onheyl baarde,
Waart met my van een zelve waarde;
Mijn leyds- en scheyds-man, mijn bekende;
Met wien ik in gemeenzaamheyd
Mijns herts geheym heb overleyd,
Als ik my vond mijn raad ten ende.
9 Of zocht ik naar het Huys des Heeren
Te gaan, ook dat was uw' begeeren;
My tot gezelschap by gebleven,
Geleyde gy m'aan Gods-altaar,
En pleegd' een zelve Kerk-gebaar,
Als uyt een zelve grond van leven.
10 O huychelaar in's Heeren zaken,
Wil nu de dood haar schuld-eysch maken,
Zy voert al levend' u ter hellen;
Zoo dringt, gehuysvest in 't verstand,
Tot binnen in uw' ingewand
De boosheyd, die u neer zal vellen.
| |
| |
11 Wat my belangt, 'k laat menschen varen;
God zal my redden en bewaren;
Te Hemwaarts gaat mijn klacht, en bede,
Des morgens vroeg, en 's avonds, laat;
Gelijkz' ook 's middags tot Hem gaat:
En Hy verlost mijn ziel in vrede.
12 Hoe veelze zijn die my bestrijden,
God zal my van hun macht bevrijden;
En, als van ouds, de rechter wezen:
Hy zal hen straffen in 't geding,
Dewijlze geen verandering
Bewijzen, met Hem meer te vreezen.
13 Zy slaan hun handen aan die genen,
Die 't wel en vreedzaam met hen meenen;
Z'ontheyligen verbond en eeden:
Zelfs als hun mond, als onvermoeyt,
Van boter druypt, en oli vloeyt,
Is 't hert vol krijgs; een zwaard hun reden.
14 De vrome werp, in al zijn zaken,
Zijn zorg op God; die zal 't wel maken,
En hen voor wank'len steeds behouwen:
Die mannen des bedrogs, en bloeds,
Ter kuyl doet dalen onverhoeds:
Ik zal, o Heer, op U vertrouwen.
|
|