Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Xlviij. Psalm. 1 DE Heer is een verheven Heer! In Naam ontsach'lijk, hoog in eer: Gelijk de Stad, by Hem verkoren, Dit op zijn Heyl'gen Berg doet hooren: Welke Stads gelegentheyd Haren luyster zoo verspreyd, Datz', een vreugd der gantscher Aarden, Sion doet dien lof aanvaarden, Dat haar, aan 't gewest ten Noorden, D'Alderschoonste bergen boorden. 2 O Sion, wijd-vermaarde Stad Des grooten Konings! welk een schat, Dat God, met zich uw' scherm te toonen, Dus uw' Paleysen wil bewonen! 't Wierd baarblijk'lijk, en bekent, Toen zoo menig regement Zich door hen by een vergaerde, Die de Heerschers [fol F4r] [fol F4r] zijn op Aarde; Reeds in aantocht opgetogen: Doch met zwak en ydel pogen. 3 Zy zagen 't, als een heerlijk ding, Met sidd'ring, en verwondering; Een vrouw van barens-nood benepen Word zoo van beving aangegrepen: d'Oosten wind breekt vloot by vloot, Als zich Tharsis macht vergroot: Dit's 't gerucht van uyt de baren: Maar de Heere der Heyrscharen Doet ons kennen, by bevinding, Al hun krachts en machts ontbinding. Pause. 4 Gy zult, o God, in eeuwigheyd Haar vast doen staan: wy zijn bereyd t'Erkennen uw' weldadigheden; Daar G', in uw' Tempel aangebeden, Uwen roem, uw' Naam gelijk, Onbepaalt in rijk aan rijk Uyt-strekt tot aan 't eynd der Aarde: Uw' rechtvaardigheyd in waarde, Door uw' rechterhand bestendigt, Strekt zich daar geen paal haar endigt. 5 De Berg van Sion juych' van vreugd! Laat Iudaas Docht'ren zijn verheugd! Gods oordeel doe de moed haar zwellen: En wil men Sions toor'nen tellen, En de Stad in 't ronde gaan, Laat' er vry uw' hert op staan; Hare vesting, en paleyzen, Mag men met [fol F4v] [fol F4v] gemak bepeyzen, En met aandacht overleggen, Om 't de Nazaat voort te zeggen. 6 Want deze God, die 't dus beleyt, Is onze God in eeuwigheyd: Die met zijn voorzorg, en zijn hoede, Ons voorstaat, en bewaakt ten goede: Want de sterkte van de Stad, Zoo ze niet dien hoeder had Mochtmen zich niet op verlaten; Die, ons leydend' op zijn straten, Ons in nooden en gevaren Tot der dood toe zal bewaren. Vorige Volgende