Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol E6v]
| |
2 Ik hielme stom, en zweeg, uyt evelmoed,
Door haat van 't quaad ook 't recht en 't goed:
Maar dit (helaas) verzwaarde my mijn smert,
En wierd my tot een vuur in 't hert;
't Geen, brandend' in mijn binnenste gedacht;
Aldus my weer tot spreken bracht.
3 O Heere, maak mijn eynde my bekent,
En waar de maat der dagen end,
Waar in Gy my mijn levenstijd bepaalt;
Eer Heer mijn geest in 't wilde dwaalt,
En niet bedenkt, of wijss'lijk overleyt,
Haar nietige vergangk'lijkheyd.
4 Mijn dagen zijn een handbreed, en niet meer,
Mijn leeftijd niets voor U, o Heer!
Want yder mensch, hoe vast, en welgedaan,
Is ydelheyd, en enk'le waan;
En wandelt als een schaduwbeeld daar heen,
En woelt zich af in ydelheen:
| |
ij. Pause.5 En, wroetworm, schraapt by een van over al,
En weet niet wie 't bezitten zal:
En nu, o Heer, wat is 't dat ik verwacht,
Die my verlaat op uwe macht?
En die, daar ik mijns levens-kracht uyt schep,
Mijn hoop op U gegrondvest heb.
| |
[fol E7r]
| |
6 Ach! maak my van mijn overtreding vry,
Dat ik geen smaad der dwazen zy:
Ik zwijge stil, en houw me stom van mond,
Dewijl Gy Heer het weren kond;
Dan trek ik my der menschen doen niet aan,
En denk, 't is God die 't heeft gedaan.
7 Neem, Heer, uw plaag dan van my, eer uw' hand
My doe bezwijken, in dien stand:
Want dien Gy om zijn misdaad straft, en plaagt,
Verquijnt als van de mot geknaagt:
Doch elk hoe schoon, en heerlijk in 't verschiet,
Is ydelheyd, en anders niet.
8 Laat mijn geroep U, Heer, ter herten gaan,
Neem mijn gebed en traanen aan!
Ik ben voor U een vreemd'ling, en niet meer;
Gelijk mijn Vaders ook wel-eer:
Verquik mijn ziel door balssem van gena,
Eer ik verdwijn, en hene ga!
|
|