| |
Den xxxiiij. Psalm.
Verandert voor Abimelech,
En doorging (want hy joeg hem weg)
Zal, om de noyt uytputbre stof
Van 's Heeren goedheyd, zijne lof
2 Mijn ziel zal in den Heer
Haar roem, en blijdschap, doen bestaan:
Zachtmoedig' herten hooren 't aan,
En 't sterkt hen des te meer:
Maak groot den Heer' om my,
En met my; laat ons zijnen Naam
Verhoogen, laat ons al te zaam
3 Hy was het dien ik zocht,
Hy was het die my antwoord gaf;
En, nemend' al mijn vrees my af,
Die my tot stilte brocht:
| |
| |
vrijd van schaamt' en schroom,
Daarz' op Hem als een waterstroom
| |
j. Pause.
4 d' Ellendig' in den nood
Riep tot den Heer', en wierd verhoort;
Die, eer hy in zijn bangheyd smoord',
Hem hulp en bystand bood:
Hy doet zijn Eng'le-wacht
Rondsom hen hunnen leger slaan;
En rukt uyt wat hen kan beschaan
't Godvruchtige geslacht.
En smaakt, hoe goed de Heere zy:
Vreest, vreest den Heere, gy
Zijn Heyligen; want die Hem vreest
Is noyt in broods-gebrek geweest
God lijd niet dat Hy 't ly.
6 Een Leeuw, hoe jong, en sterk,
Brult van gebrek, dat alles beeft;
Daar God den Vromen voedsel geeft,
En stelt zijn nood een perk.
Mijn onderwijs leert 's Heeren vrees;
Dat dit hem, welk ik onderwees,
7 Wie is de man, die 't lust
Dat hy lang leef, en 't goede ziet?
Hy toom zijn tong; hy spreeke niet
Bedriech'lijks: dat geeft rust:
Wijk af van 't quaad, en sta
| |
| |
En zoek de Vreed', als 't hoogste goed;
| |
ij. Pause.
8 Gods oogen zijn de wacht
Die den Rechtvaardigen bewaakt;
En zoo zijn oor zich open maakt
Dat 's tot zijn beed' en klacht:
Die 't quaad bedrijven tegenstaat,
Dat hun gedachtenis vergaat,
En niet en blijft in 't licht.
9 De Vrome roept tot God,
De Heere hoort, en laat Hem niet
In zijn benauwtheyd, en verdriet:
Hen, die verslagen zijn van Geest,
Is oyt de Heer omtrent geweest
10 Na 't menschelijk besluyt,
Is veel en zwaar de tegenspoed,
Die den Rechtvaardigen ontmoet;
Doch God helpt hem 'er uyt:
Diens zorg zoo verre gaat,
Dat Hy zijn beend'ren, dat'er geen
Van dien gebroken word in tween,
11 't Quaad dat de booze doet
Verhaast zijn dood, en ongeval;
Hy haat de Vromen, 't geen voor al
| |
| |
zijne knechten; en wie hem
Vertrouwen zal, verklaart zijn stem
Dat Hy noyt schuldig hiel.
|
|